Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5374

Datum uitspraak2005-03-02
Datum gepubliceerd2006-12-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers44050 HA ZA 04-399
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onteigening van ongeveer 4 are bouwland ten behoeve van rondweg. De onteigende partij heeft voldoende getracht de grond in der minne te verwerven. Dat de onteigende partij daarbij een ander standpunt ten aanzien van een uitspraak van de Hoge Raad heeft ingenomen, impliceert niet dat zij niet in voldoende mate heeft gekocht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Zij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende of dat overlast op het overblijvende niet als onteigeningsgevolg moet worden aangemerkt ook voor zover de overlast wordt veroorzaakt door niet op het onteigende deel gelegen delen van het werk.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector civiel recht Vonnis van 2 maart 2005 in de zaak van: rolnr.: 399/04 De publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Zeeland, zetelend te Middelburg, eiseres, procureur: mr. A. Minderhoud; tegen: [gedaagde], wonende te Koudekerke, gemeente Veere, gedaagde, procureur: mr. J. Boogaard. Het verloop van de procedure De dagvaarding waarbij de vervroegde onteigening wordt gevorderd, is op 20 juli 2004 uitgebracht. Op 30 juli 2004 is ter griffie een exemplaar van de Nederlandse Staatscourant, waarin het besluit waarbij de te onteigenen onroerende zaken worden aangewezen is openbaar gemaakt, gedeponeerd. Bij dagvaarding heeft de provincie Zeeland – verder de provincie – gesteld: 1. Bij Koninklijk Besluit van 12 maart 2004, nr. 04.001039, opgenomen in de Nederlandse Staatscourant van 14 april 2004, nr. 71 zijn na te melden perceelsgedeelten aangewezen ter onteigening ingevolge artikel 72a Onteigeningswet ten name van de provincie Zeeland ten behoeve van de aanleg van de rondweg Koudekerke (S14-S15), met bijbehorende werken, in de gemeente Veere, in het bijzonder de aanleg van de geplande toerit naar de fietstunnel onder de rondweg. 2. De te onteigenen perceelsgedeelten zijn aangeduid op de grondtekening, die onderdeel uitmaakt van de stukken die op grond van artikel 63 van de Onteigeningswet (Ow) in het gemeentehuis van Veere te Domburg ter inzage hebben gelegen. 3. Ter zake van deze onteigening zijn alle bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen. 4. Aan de provincie zijn geen derde belanghebbenden, als bedoeld in artikel 3 tweede lid van de Ow bekend. 5. De te onteigenen perceelsgedeelten betreffende de navolgende in eigendom aan gedaagde toebehorende onroerende zaken, die in vorengenoemd Koninklijk Besluit als volgt zijn omschreven: 6. De provincie heeft aan [gedaagde] aangeboden en biedt hem nogmaals als schadeloosstelling aan een bedrag van € 28.334,94, waaronder begrepen de herinrichtingskosten van de tuin en wei en waarbij alle aan de eigendomsoverdracht verbonden kosten voor rekening van de provincie komen. Daarnaast is door de provincie aan [gedaagde] aangeboden: a. Vergoeding van de kosten voor deskundige bijstand, gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure tot op heden. Deze kosten stelt de provincie bij gebreke van voldoende informatie op een bedrag van € 20.632,--. b. Voor de zogenaamde “belastingschade’ een belastingschadeclausule op te nemen in de op te stellen overeenkomst tot aankoop van onroerende zaken. De tekst hiervan zal luiden: “In geval en voor zover tengevolge van deze verkoop uiteindelijk een hoger bedrag aan inkomsten- of vennootschapsbelasting wordt geheven dan verschuldigd ware geweest, wanneer de verkoop niet zou hebben plaatsgehad en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten zouden zijn belast, zal dit door de betrokken inspecteur der belastingen dan vast te stellen nadelig verschil, de zogenaamde ‘belastingschade’, door de provincie aan de verkoper worden vergoed”. c. Op kosten van de provincie te voorzien in het verplaatsen van de bestaande uitweg/dam van de Middelburgsestraat naar de noordwestelijke hoek van het perceel Valkenisse, sectie [nummer]. d. Op kosten van de provincie voorzien in het aanpassen van eventuele drainages aan de nieuwe situatie door middel van nieuwe eindstukken. e. Op kosten van de provincie voorzien in een grondwal zonder beplanting, welke zal worden aangelegd ter hoogte van 2,00 m boven de kruin van de weg vanaf km 2.185 van de nieuwe weg, hetgeen bij benadering overeenkomt met de zuidzijde van de bunker achter de woning, plaatselijk aangeduid [adres] te Koudekerke, tot ongeveer 10 m uit de fietstunnel bij de Middelburgsestraat, een en ander zoals op 7 april 2004 tijdens een gesprek met gedaagde door de heren ing. [C.S.] en [B.B.] van de directie Infrastructuur en Vervoer van de Provincie Zeeland is aangeduid. Het aanbod zoals geformuleerd onder e. onder voorbehoud omdat de grond in verband met de voortgang van het totale project in week 29 van 2004 zal worden afgevoerd. [gedaagde] is in het kader van de onder e. geformuleerde bijkomende voorziening verzocht toestemming te verlenen tot vervroegde ingebruikname van zijn eigendom. 7. De provincie heeft tevergeefs getracht de eigendom van de perceelsgedeelten in der minne te verkrijgen. De provincie wenst een vervroegd onteigeningsvonnis te verkrijgen. 8. Bij verzoekschrift van 9 juli 2004 heeft de provincie de rechtbank verzocht deskundigen te benoemen overeenkomstig artikel 54 a van de Ow. Benoeming van de deskundigen heeft nog niet plaatsgevonden. Vervolgens heeft de provincie gevorderd om bij vonnis vervroegd uit te spreken ten name van de provincie: 1. de onteigening ten name van de provincie Zeeland van de onroerende zaken genoemd in sub 5 van de dagvaarding, te weten 1 are huis, erf, tuin, kadastraal bekend gemeente Valkenisse sectie [nummer] en 4 are en 90 centiare bouwland, kadastraal bekend gemeente Valkenisse sectie [nummer], zoals aangeduid in de desbetreffende in sub 3 van de dagvaarding genoemde grondtekening; 2. met bepaling van een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling en van de wijze waarop zekerheidsstelling zal plaatsvinden en tevens met bepaling, dat door inschrijving van het vonnis in de openbare registers de eigendom van het onteigende zal overgaan op de provincie, vrij van alle lasten daarop rustende; 3. met bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling door de provincie te betalen en vast te stellen op de som van € 28.334,94 of zodanige andere som als de rechtbank juist zal oordelen, dan wel bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling voor gedaagde, een en ander met aanwijzing van één of meer nieuws- of advertentiebladen, waarin zowel het vonnis van onteigening als dat houdende vaststelling van de schadeloosstelling, nadat zij kracht van gewijsde zullen hebben gekregen, door de griffier bij uittreksel moeten worden bekend gemaakt; alle kosten rechtens. 4. Voor het geval het aanbod door [gedaagde] alsnog mocht worden aanvaard, verzoekt de provincie de rechtbank de onteigening zoals boven omschreven uit te spreken met bepaling van de schadeloosstelling op het bedrag van het aanbod en met aanwijzing van één of meer nieuws- of advertentiebladen als vorenbedoeld, eveneens kosten rechtens. [gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord waarbij hij concludeert: Primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de Provincie Zeeland in haar vorderingen, althans die af te wijzen, met veroordeling van de provincie in alle tot op heden door [gedaagde] gemaakte kosten van juridische hulp en bijstand ten bedrage van € 45.447,23; Subsidiair tot toekenning van een schadeloosstelling ten bedrage van € 167.772,--. Met veroordeling van de provincie in de kosten van dit geding. Ter rolle van 18 augustus 2004 is van de zijde van gedaagde – verder [gedaagde] – pleidooi gevraagd. Partijen hebben hun zaak op 11 januari 2005 doen bepleiten. Ter gelegenheid van het pleidooi zijn door [gedaagde] producties in het geding gebracht. Door beide partijen is een pleitnota overgelegd. Na afloop van het pleidooi is door de advocaten vonnis gevraagd. Het vonnis is nader bepaald op 2 maart 2005. Het geschil en de beoordeling daarvan 2.1. De onderhavige onteigening wordt gevorderd ten behoeve van de aanleg van de rondweg Koudekerke (S14-S15) met bijbehorende werken in de gemeente Veere. Bij Koninklijk Besluit van 12 maart 2004, nr. 04.001039 en openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant van 14 april 2004 nr. 71, is goedgevonden en verstaan: “Ten behoeve van de aanleg van de rondweg Koudekerke (S14-S15), met bijbehorende werken, in de gemeente Veere, zullen te algemenen nutte en ten name van de provincie Zeeland worden onteigend de onroerende zaken aangeduid op de grondtekening, welke ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet op het gemeentehuis van Veere ter inzage heeft gelegen als: (…)”. 2.2. De provincie Zeeland wenst een vervroegd onteigeningsvonnis te verkrijgen omdat zij tevergeefs heeft getracht de eigendom van de perceelsgedeelten in der minne te verkrijgen, zodat onteigening daarvan nodig is. 2.3. Volgens [gedaagde] moet de vordering van de provincie worden afgewezen op grond van het niet inachtnemen van artikel 17 Ow. [gedaagde] stelt daartoe het navolgende. 2.3.1.Krachtens artikel 17 Ow dient de onteigenende partij te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Een reële poging tot verwerving van de perceelsgedeelten in der minne dient te zijn gebaseerd op de Onteigeningswet en de rechtspraak, waaronder begrepen de recente rechtspraak van de Hoge Raad. De provincie wil het door de Hoge Raad op 20 februari 2004 (LJN-AN 7625) gewezen arrest niet tot uitgangspunt nemen bij de verwerving van de eigendommen en de daarmee samenhangende vaststelling van de schadeloosstelling voor [gedaagde]. De provincie miskent dus dat er (a) sprake is van waardevermindering van het overbijvende en (b) dat overlast op het overblijvende als onteigeningsgevolg moet worden aangemerkt, ook voor zover de overlast wordt veroorzaakt door niet op het onteigende perceel gelegen delen van het werk. Gelet daarop moet de provincie worden geacht niet te hebben onderhandeld op de voet van artikel 17 Ow. Er is immers geen volledig aanbod tot schadeloosstelling gedaan nu de belangrijkste schadefactor is genegeerd. Volgens [gedaagde] is het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 van toepassing. In dit arrest heeft de Hoge Raad in zeer besliste bewoordingen tot uitdrukking gebracht dat overlast op het overblijvende als onteigeningsgevolg moet worden aangemerkt, voor zover die overlast wordt veroorzaakt door niet op het onteigende perceel gelegen delen van het werk. [gedaagde] lijdt evenzeer als verweerder in dat arrest schade als gevolg van de waardevermindering van zijn woonhuis, welke waardevermindering wordt veroorzaakt door de totale aldaar door het verkeer over de S14-S15 met bijbehorende werken veroorzaakte overlast. Deze waardevermindering is getaxeerd op € 81.544,--. De provincie stelt zich ten onrechte, zo stelt [gedaagde], op het standpunt dat er slechts sprake is van een geringe verlegging van een fietspad dat op het perceel van [gedaagde] komt te liggen en dat deze geringe verlegging niet tot gevolg kan hebben dat de schade ten gevolge van geluidhinder die de totale weg met fietspad en toerit naar de fietstunnel veroorzaken voor vergoeding in aanmerking komen. 2.3.2. De provincie heeft deze stellingen van [gedaagde] gemotiveerd bestreden. 2.3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Voor een juiste naleving van het bepaalde in artikel 17 Ow is vereist, dat de onteigenende partij in de periode tussen het definitief worden van het onteigeningsbesluit (i.c. 12 maart 2004) en het uitbrengen van de dagvaarding (i.c. 20 juli 2004) heeft getracht hetgeen ter onteigening is aangewezen in der minne te verkrijgen. Bij de beantwoording van de vraag of aan dit voorschrift is voldaan mag tevens acht worden geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. De rechtbank is uit de zijdens [gedaagde] overgelegde producties gebleken dat partijen al geruime tijd, enkele jaren, in overleg zijn met betrekking tot de hoogte van de aan [gedaagde] te betalen schadeloosstelling. Uit het verslag van de bespreking op 3 december 2003, overgelegd als productie 6 bij conclusie van antwoord, blijkt dat er al in december 2001 overleg met [gedaagde] heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het taxatierapport opgesteld door de taxateurs Reijnierse en Zuidweg van oktober 2001. In het kader van dit overleg is ook de in opdracht van [gedaagde] door het bureau Infitax te Goes opgemaakte taxatie, welke aanzienlijk hoger lag, bespoken. Door partijen is toen afgesproken dat een en ander ter toetsing aan de commissie Houdringe/Josiasse (art. 49 commissie RO) zou worden voorgelegd. De provincie heeft haar aanbod nadien verhoogd welk aanbod ook onderdeel uitmaakte van de bespreking van 3 december 2003. Kennelijk, zo blijkt uit de brief van de provincie van 12 maart 2004 aan de raadsman van [gedaagde] (productie 3 bij conclusie van antwoord), is zijdens [gedaagde] bij brief van 21 januari 2004 een aanbod gedaan, welk aanbod hij vervolgens bij brief van 12 maart 2004 heeft ingetrokken nadat door de Hoge Raad op 20 februari 2004 een arrest is gewezen handelend met name over waardevermindering van het overblijvende. Vervolgens is er tussen partijen een briefwisseling ontstaan met betrekking tot de hoogte van de schadeloosstelling, uit welke briefwisseling blijkt dat het feit dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt met name voortkomt uit de vraag of de uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 2004 in het onderhavige geval moet leiden tot een hogere schadeloosstelling. Het feit dat de provincie zich niet kon/kan vinden in het standpunt van [gedaagde] dat de meergenoemde uitspraak van de Hoge Raad in casu op de aan te bieden schadeloosstelling invloed behoort te hebben, en dus een schadeloosstelling aanbiedt die niet uitgaat van waardevermindering van het overblijvende ten gevolge van de overlast die [gedaagde] stelt te ondervinden ten gevolge van de aanleg van de S14-S15, impliceert nog niet dat de provincie niet in voldoende mate heeft getracht om hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. 2.3.4. Met betrekking tot de vraag of de uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 2004 tot gevolg heeft dat bij het vaststellen van de hoogte van de schadeloosstelling ook meegenomen moet worden de waardevermindering van het overblijvende ten gevolge van de overlast die [gedaagde] van de aanleg van de S14-S15 stelt te ondervinden, overweegt de rechtbank het navolgende. Over de onteigende perceelsgedeelten zal worden aangelegd de in-/uitrit van een fietstunnel welke fietstunnel, indien de in-/uitrit gereed zal zijn, onderdeel uitmaakt van een reeds bestaand fietspad dat haaks op de inmiddels aangelegde S14-S15 ligt. De onteigening van de aan [gedaagde] toebehorende perceelsgedeelten is dus niet vereist voor de aanleg van de S14-S15 als zodanig (deze is gereed en ook al ingebruik genomen), maar ter bevordering van de veiligheid van het (brom)fietsverkeer dat de S14-S15 (nu nog) op gelijk niveau kruist. De overlast waarvan [gedaagde] zegt dat die veroorzaakt wordt door de S14-S15 is dus niet een direct gevolg van de onteigening van zijn perceelsgedeelten; de S14-S15 loopt niet over de onteigende gedeelten. Dit houdt in dat de provincie door het aanbieden van de schadeloosstelling, nog afgezien van hetgeen de rechtbank daaromtrent onder punt 2.3.3. heeft overwogen, zich op een redelijk standpunt heeft gesteld en aldus heeft voldaan aan de eis van artikel 17 Ow, op grond waarvan zij gehouden was te trachten de te onteigenen perceelsgedeelten in der minne te verkrijgen. Het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt dus gepasseerd. 2.3.5. [gedaagde] is voorts van mening dat de provincie niet heeft voldaan aan de voor haar ingevolge artikel 17 Ow bestaande verplichting te trachten hetgeen onteigend moet worden, bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen gelet op haar opstelling met betrekking tot de door haar tussen de S14-S15 en de watergang aan te leggen grond-/zichtwal, evenwijdig aan het perceel van [gedaagde]. Voor [gedaagde] is het van belang dat deze grond-/zichtwal, aan de aanleg waarvan zo stelt [gedaagde] voor de provincie geen extra kosten verbonden zijn, wordt aangelegd. Aangezien de provincie gehouden is de nadelige gevolgen van de aanleg van de S14-S15 voor [gedaagde] zo beperkt mogelijk te houden is de provincie gehouden de grond-/zichtwal aan te leggen. Het niet aanleggen van deze zonder enige inspanning en kosten aan te brengen grond-/zichtwal is materieel onzorgvuldig omdat daardoor de belangen van [gedaagde], zo stelt hij, zwaarder worden geschaad dan nodig is. Door het door de provincie in het aanbod tot schadeloosstelling opnemen van een dreiging met materieel onzorgvuldig handelen, het niet aanleggen van de zonder enige inspanning en kosten aan te brengen grondwal, heeft de provincie niet voldaan aan art. 17 Ow, omdat de aan die dreiging ten grondslag gelegde argumenten oneigenlijk zijn. Het argument dat de grond in verband met de voortgang in week 29 zou moeten worden afgevoerd is in strijd met de waarheid omdat het tracé S14-S15 zonder enig bezwaar mèt grondwal aangelegd kon worden. 2.3.6. De provincie heeft ook deze stellingen van [gedaagde] gemotiveerd bestreden. 2.3.7. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Naast de door de provincie aangeboden schadeloosstelling is door de provincie als bijkomende voorziening onder andere aangeboden het op kosten van de provincie aanleggen van een grondwal. De provincie is tot aanleg van de grondwal noch in het kader van de schadeloosstelling op grond van de onteigeningswet, noch, zoals zij onweersproken heeft gesteld, op grond van het uitgevoerde geluidsonderzoek verplicht. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de provincie aan de aanleg daarvan de voorwaarde heeft verbonden dat [gedaagde] (vóór week 29 van 2004) toestemming zou verlenen tot vervroegde ingebruikname, niet zodanig heeft gehandeld dat de provincie niet geacht kan worden aan artikel 17 Ow te hebben voldaan. 2.4. Aangezien [gedaagde] ter gelegenheid van de terechtzitting heeft meegedeeld niet langer een beroep te doen op op het niet voldoen door de provincie aan artikel 64a lid 2 Ow zal de rechtbank hetgeen hieromtrent door partijen over en weer is gesteld niet bespreken. 2.5. Nu het verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening faalt en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen is de vordering tot vervroegde onteigening voor toewijzing vatbaar. 2.6.1. Omdat [gedaagde] de hem aangeboden schadeloosstelling heeft verworpen, dient hieromtrent een bericht van deskundigen te worden ingewonnen. De rechtbank heeft in het kader van de verzoekschriftprocedure ex art. 54 a Ow bij beschikking van 3 augustus 2004 één deskundige en een rechter-commissaris benoemd. Omdat [gedaagde] van de beschikking van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld heeft de opneming door de deskundige van de ligging en gesteldheid van de percelen waarop de onteigening betrekking heeft nog niet plaatsgevonden. Aangezien uit de wettekst van de Onteigeningswet volgt dat de rechtbank bij het vonnis waarbij de vervroegde onteigening wordt uitgesproken alleen geen deskundige(n) benoemt indien de opneming door de deskundigen reeds heeft plaatsgehad, in welk geval de rechtbank een datum vaststelt waarop de nederlegging van het deskundigenrapport moet plaatsvinden (art. 54j lid 2 Ow), zal de rechtbank bij dit vonnis deskundigen benoemen teneinde de ligging en de gesteldheid van de te onteigenen onroerende zaak op te nemen en de schadeloosstelling te begroten. 2.6.2. Ter gelegenheid van het pleidooi zijn de provincie en [gedaagde] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten met betrekking tot het aantal en de persoon van de door de rechtbank te benoemen deskundigen. [gedaagde] heeft te kennen gegeven dat hij drie deskundigen benoemd wil zien. Met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundigen is van de zijde van [gedaagde] aangegeven dat zijn voorkeur uitgaat naar één deskundige die over juridische kennis beschikt, één deskundige die over kennis beschikt met betrekking tot de waarde van woonhuizen in het marktsegment waartoe zijn woonhuis behoort en één deskundige die beschikt over kennis op het gebied van onteigeningen. Voorts is door [gedaagde] nog opgemerkt dat geen deskundigen mogen worden benoemd waarop de provincie met grote regelmaat een beroep doet en die min of meer afhankelijk zijn van opdrachten van de provincie. 2.6.3. Van de zijde van de provincie is meegedeeld dat zij kan instemmen met de benoeming van drie deskundigen. Met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundigen heeft de provincie aangegeven dat haar voorkeur uitgaat naar mr. J.G. de Vries Robbé te ’s-Gravenhage en de heer J. Verhagen sr. te Oud-Beijerland. Deze deskundigen staan ook niet in een speciale relatie tot de provincie Zeeland, maar verrichten werkzaamheden voor vele opdrachtgevers. 2.6.4. De rechtbank zal, nu daarover tussen partijen overeenstemming bestaat, drie deskundigen benoemen. Gelet op hetgeen door partijen voorts over en weer is opgemerkt met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundigen zal de rechtbank de volgende deskundigen benoemen. De heer mr. J.G. de Vries Robbé te ’s-Gravenhage, de heer J. Verhagen sr., rentmeester, taxateur, adviseur onteigeningszaken, te Oud-Beijerland en de heer G.N.A. Roovers, beëdigd taxateur og en beëdigd registertaxateur bog, te Middelburg. Deze deskundigen hebben ook verklaard bereid te zijn om als deskundige op te treden. 2.7.1. Ingevolge artikel 54i Ow bepaalt de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor verweerders welk voorschot, indien geen overeenstemming is bereikt, wordt bepaald op 90% van de aangeboden schadeloosstelling tenzij de rechtbank aanleiding vindt het voorschot op een ander bedrag vast te stellen. De rechtbank zal het bedrag van het voorschot vaststellen op 90%. Door partijen zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om het voorschot op een ander bedrag vast te stellen. Zekerheid voor voldoening van de schadeloosstelling acht de rechtbank niet nodig nu [gedaagde] daarom niet heeft verzocht. 2.7.2. Ingevolge artikel 54i Ow bepaalt de rechtbank tevens bij het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen die in het aanbod zijn opgenomen. De rechtbank zal gelet daarop bepalen dat door de provincie die bijkomende voorzieningen worden getroffen die in het aanbod zijn opgenomen en die tussen partijen niet in geschil zijn. 2.8. Ingevolge het bepaalde in artikel 54j Ow zal de rechtbank tevens een rechter-commissaris benoemen om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door de deskundigen aanwezig te zijn en nieuwsbladen aanwijzen waarin de griffier tijd en plaats van de opneming door de deskundigen zal aankondigen. 2.9. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden. De beslissing De rechtbank: - spreekt vervroegd uit de onteigening ten behoeve van de aanleg van de rondweg Koudekerke (S14-S15), met bijbehorende werken, in de gemeente Veere, te algemenen nutte en ten name van de provincie Zeeland van de onroerende zaken aangeduid op de grondtekening welke ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in het gemeentehuis van Veere ter inzage heeft gelegen zoals hierboven vermeld sub 6, te weten: 1 are huis, erf, tuin, van het perceel groot 20 are en 60 ca kadastraal bekend gemeente Valkenisse nr. [nummer] en 4 are en 90 centiare bouwland van het perceel groot 23 are en 30 centiare kadastraal bekend gemeente Valkenisse nr. [nummer]; - bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling op 90% van € 28.334,94 zijnde € 25.501,45, te betalen aan [gedaagde]; - bepaalt dat ten aanzien van [gedaagde] geen zekerheid voor voldoening van de schadeloosstelling nodig is; - bepaalt voorts dat door, althans in opdracht van de provincie de volgende in het aanbod opgenomen bijkomende voorzieningen uitgevoerd dienen te worden: - het op kosten van de provincie verplaatsen van de bestaande uitweg/dam van de Middelburgsestraat naar de noordwestelijke hoek van het perceel Valkenisse sectie [nummer]; - het op kosten van de provincie voorzien in het aanpassen van eventuele drainages aan de nieuwe situatie door middel van nieuwe eindstukken; - benoemt tot deskundigen: - mr. J.G. de Vries Robbé, wonende te [adres] [adres] [adres]; - dhr. J. Verhagen sr., [adres]; - dhr. G.N.A. Roovers, [adres] en verzoekt hen de ligging en de gesteldheid van de te onteigenen onroerende zaak op te nemen en de schadeloosstelling te begroten; - benoemt tot rechter-commissaris om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door de deskundigen van de ligging en de gesteldheid van de te onteigenen onroerende zaak tegenwoordig te zijn mr. S.M.J. van Dijk, rechter in deze rechtbank; - wijst aan als nieuwsbladen, waarin de griffier tijd en plaats van de opneming door de deskundigen zal aankondigen de Provinciale Zeeuwse Courant, verschijnende te Middelburg en BN/De Stem, editie voor Zeeland, verschijnende te Breda; - houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. S.M.J. van Dijk, W.M.J. Hoppers en E.K. van der Lende-Mulder Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 2 maart 2005 in aanwezigheid van de griffier. MdB