Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5506

Datum uitspraak2006-12-20
Datum gepubliceerd2007-01-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/335 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering omdat betrokkene zich bij de werkgever zo heeft gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.


Uitspraak

06/335 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2005, 05/623 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Aan het geding heeft als partij deelgenomen NV Waterleiding Maatschappij Limburg (hierna: werkgever). Datum uitspraak: 20 december 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De werkgever heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Het onderzoek ter zitting is gehouden op 8 november 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met vermelding van het volgende. 2.1. Appellant was in dienstbetrekking werkzaam bij de werkgever. In het kader van een reorganisatie is appellant naar een andere standplaats verplaatst. Op 18 februari 2004 is appellant op staande voet ontslagen, in verband met een door hem veroorzaakt incident bij zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 13 februari 2004. Het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft nadien aan de werkgever toestemming verleend om, voor zover vereist, de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Met ingang van in ieder geval 1 augustus 2004 is de arbeidsverhouding tussen appellant en de werkgever geëindigd. 2.2. In verband met de op die datum ingetreden werkloosheid heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 29 september 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering ingevolge die wet toe te kennen op de grond dat appellant op 13 februari 2004, door met een stoel hardhandig in te hakken op de bedrijfsarts, zich bij de werkgever zo heeft gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Bij besluit van 4 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2004 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Indien de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden, is het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen ingevolge artikel 27, eerste lid, van die wet verplicht de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat laatste geval weigert dat instituut de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkerings-percentage te verlagen van 70 naar 35. 4.2. Over hetgeen appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid: "Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag of eiser zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is, over de vraag of er sprake is van verwijtbaar gedrag door eiser jegens de werkgever, met verweerder van oordeel dat er sprake is van een door de bedrijfsarts in opdracht van de werkgever verrichte medische beoordeling. Hierdoor is er sprake van een rechtsverhouding tussen de werkgever en de bedrijfsarts, waardoor het gedrag van eiser bij zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 13 februari 2004 tevens als gedraging jegens de werkgever kan worden gezien. Voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van eisers gedrag vanuit een oogpunt van de toepassing van de WW is niet van doorslaggevende betekenis of er sprake is geweest van aan de bedrijfsarts toegebracht lichamelijk letsel door eiser. Doorslaggevend is of de wijze, waarop eiser zich tegen de bedrijfsarts heeft gedragen, voor de werkgever reden is geweest om het dienstverband te beëindigen, en of zulks voorzienbaar voor eiser was. Eiser had op de mededeling van de bedrijfsarts dat hij niet arbeidsongeschikt werd verklaard, niet mogen reageren op een wijze die door de bedrijfsarts als zeer bedreigend kon worden ervaren. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er van de kant van eiser geen medische gegevens zijn overgelegd op grond waarvan tot een andersluidend oordeel over de verwijtbaarheid van dit gedrag zou moeten worden gekomen. In de verklaring van de huisarts zijn geen aanknopingspunten te vinden om te concluderen dat eiser zijn gedrag niet was aan te rekenen. Derhalve was er voor verweerder ook onvoldoende aanleiding om op dit punt medisch onderzoek in te stellen. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid, zodat er geen grond was voor matiging van de maatregel." 4.3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd (i) dat de rechtbank niet alle argumenten zorgvuldig heeft bekeken en/of heeft overwogen, (ii) dat hij bij de bedrijfsarts in overspannen toestand over de schreef is gegaan en (iii) dat de werkgever, (iv) de arbodienst in het algemeen alsmede de bedrijfsarts in het bijzonder en (v) ook het Uwv aantoonbaar fouten hebben gemaakt en een lakse houding aan de dag hebben gelegd. 4.3.1. De Raad verwerpt de in (i) samengevatte grief. De rechtbank heeft de in eerste aanleg aangevoerde gronden, voorzover deze relevant waren voor het aan haar voorgelegde geschil, met de vereiste zorgvuldigheid onderzocht, op de juiste wijze beoordeeld en daarover, mede gelet op de in 4.1. genoemde artikelen, op de juiste wijze beslist. 4.3.2. Gezien het zojuist overwogene kan, nu appellant in hoger beroep over zijn gemoedstoestand bij zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 13 februari 2004 geen andere gegevens naar voren heeft gebracht dan hij in eerste aanleg heeft gedaan, de in (ii) vermelde grief niet slagen. 4.3.3. Ook de in (iii) samengevatte grief faalt. In de gedingstukken is geen steun te vinden voor appellants standpunt dat de werkgever nalatig is geweest hem in staat stellen, wat appellant noemt, “zijn dagelijkse werkzaamheden” te verrichten, noch voor de bewering dat de werkgever onwillig is geweest inzake appellants pogingen om tot een oplossing te komen voor, wat hij heeft aangeduid als "een onwerkbare situatie" en evenmin voor appellants betoog dat de werkgever leugens verkoopt. De werkgever heeft één maal een brief van appellant niet terstond beantwoord. Daarvoor heeft hij appellant zijn verontschuldigingen aangeboden en heeft hij die brief alsnog besproken met appellant. De werkgever kan voorts niet de bevoegdheid worden ontzegd voorbij te gaan aan appellants wensen omtrent de werkplek. De verplaatsing van appellant heeft op een volkomen reglementaire wijze plaatsgevonden. 4.3.4. Appellants in (iv) samengevatte argumenten over het beweerdelijk falen van de arbodienst Hoensbroek kunnen niet behoren tot de grondslag van het geschil omdat die argumenten betrekking hebben op het functioneren van die dienst in zijn algemeenheid en in het geheel geen rechtens relevante relatie hebben met het bestreden besluit. De Raad zal daaraan derhalve voorbijgaan. De bewering dat de bedrijfsarts van de werkgever bij de beoordeling van appellants gezondheidstoestand fouten heeft gemaakt vindt geen enkele steun in de gedingstukken en kan reeds daarom niet leiden tot het door appellant gewenste doel. Dat deze bedrijfsarts eerst aangifte van mishandeling heeft gedaan bij de politie nadat het CWI om een procesverbaal heeft gevraagd is voor de beoordeling van appellants gedrag op 13 februari 2004 niet van belang; daarom zal de Raad ook aan dat betoog voorbijgaan. 4.3.5. Appellants klachten, samengevat in (v) betreffende de terminologie die in het besluit van 29 september 2004 is gebruikt. In dat besluit is sprake van aangifte van mishandeling, bedreiging en vernieling. Deze klachten treffen evenmin doel, reeds omdat niet dit besluit maar het bestreden besluit onderwerp van de gedingvoering is. Uit hetgeen in 4.3.1. is overwogen blijkt dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit met betrekking tot het hier door appellant bedoelde punt, op een juiste feitelijke grondslag berust. 5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigde de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.R.S. Bacon.