Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5617

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2007-01-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3435 IW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Formeel bestuurder aansprakelijk, ook als ander feitelijk leiding geeft. *


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/3435 IW Uitspraakdatum: 15 november 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst te [P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft eiser voor een bedrag van € 4.019 aansprakelijk gesteld voor een aan [A.] B.V. opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 mei 2005 de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 20 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 mei 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006 te 's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.C. de Jager. Namens verweerder zijn verschenen mevrouw mr. R. van der Laan en mevrouw G.P.P.M. Baert. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Eiser heeft ervan afgezien het in de pleitnota genoemde arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage in het geding te brengen. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Op 28 augustus 2000 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland (hierna: het handelsregister) ingeschreven de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting [A.] B.V. i.o., welke vennootschap na haar oprichting op 27 oktober 2000 in het handelsregister is ingeschreven als [A.] B.V. (hierna: [A.]). Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van 15 februari 2005 is [A.] op 28 augustus 2001 in staat van faillissement verklaard. 2.2. Bestuurder en [B.]elhouder van [A.] was [B.] B.V. (hierna: [B.]). [B.] is opgericht op 27 oktober 2000 en ontbonden op 11 november 2004. In het handelsregister stonden eiser, [bestuurder 2] en (tot 23 maart 2001) [bestuurder 3] ingeschreven als bestuurder van [B.]. 2.3. [A.] en [B.] maakten tezamen met twee andere vennootschappen deel uit van de [C.] Transport Groep, die een transportonderneming dreef, welke voorheen werd gedreven door achtereenvolgens [D.] B.V. (een vennootschap van eiser) en de coöperatie [C.] U.A. Eiser heeft bij al deze lichamen functies vervuld. Sinds februari 2000 - ten tijde van de coöperatie - is ook een zekere [X.] (hierna: [X.]) intensief bij deze lichamen betrokken. 2.4. Aan [A.] is op 25 juni 2003 over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting ten bedrage van € 4.019 opgelegd, welke aanslag door [A.] onbetaald is gelaten. [A.] heeft over dat tijdvak evenmin loonbelasting afgedragen. 2.5. Vervolgens heeft verweerder onder meer eiser als bestuurder van [A.] aansprakelijk gesteld voor de vorenbedoelde loonbelasting. [X.] is niet aansprakelijk gesteld, omdat deze - voor zover verweerder bekend - geen verhaal biedt. Het volledige bedrag van de aansprakelijkstelling is hangende de onderhavige beroepsprocedure door een andere aansprakelijk gestelde dan eiser voldaan. 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht aansprakelijk is gesteld, welk geschil zich met name toespitst op de vraag of eiser is aan te merken als bestuurder van [A.] in de zin van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) alsmede op de vraag of de aansprakelijkstelling van eiser in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aansprakelijkstelling tot nihil of althans tot een lager bedrag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Eiser heeft gesteld dat niet hij maar [X.] moet worden aangemerkt als bestuurder van [A.]. Hij heeft daartoe - kort samengevat - betoogd dat [A.] feitelijk werd geleid door [X.] en dat hijzelf weliswaar op papier als bestuurder was aangewezen maar in feite niets te vertellen had binnen [A.]. 4.2. Deze beroepsgrond faalt. Partijen zijn het erover eens dat eiser bestuurder 'in formele zin' is van [B.], waarmee zij klaarblijkelijk bedoelen dat eiser daarvan bestuurder in de zin van artikel 2:240 BW is. Zulks strookt ook met de vermelding van eiser als bestuurder van [B.] in het handelsregister. Aldus staat vast, gelet op het bepaalde in artikel 36, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet, dat eiser bestuurder van [A.] is in de zin van laatstgenoemd artikel. Zulks wordt niet anders indien eisers vorenomschreven betoog juist is. Dat betoog zou, indien juist, hooguit kunnen meebrengen dat naast eiser ook [X.] als bestuurder moet worden aangemerkt op grond van artikel 36, vijfde lid, van de Wet. 4.3. Het staat vast dat [A.] over het jaar 2000 geen aangiften loonbelasting heeft gedaan en de over dat jaar verschuldigde loonbelasting niet op heeft ingehouden en afgedragen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het ervoor moet worden gehouden dat [A.] niet tot betaling in staat was. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de niet onderbouwde stelling van eiser dat geen sprake was van betalingsonmacht, te meer daar eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan betaling dan achterwege is gebleven. 4.4. Alsdan brengt het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de Wet mee dat wordt vermoed dat de niet-betaling van de door [A.] verschuldigde loonbelasting aan eiser is te wijten, tot weerlegging van welk vermoeden eiser slechts wordt toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat [A.] niet aan haar in het artikel 36, tweede lid, bedoelde verplichting heeft voldaan. 4.5.1. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser dit laatste niet aannemelijk gemaakt. Zijn hiervoor onder 4.1 samengevatte betoog is daartoe niet voldoende, aangezien dat betoog niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser als bestuurder. Indien hij die verantwoordelijkheid uit handen heeft gegeven aan of heeft laten nemen door [X.] is dat een omstandigheid die voor zijn eigen rekening en risico komt. 4.5.2. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij op enig moment (zonder succes) heeft geprobeerd zichzelf uit te schrijven als bestuurder, nog daargelaten of die omstandigheid de conclusie rechtvaardigt dat het niet aan eiser is te wijten dat [A.] niet aan haar in artikel 36, tweede lid, van de Wet bedoelde verplichting heeft voldaan. 4.5.3. De stelling van eiser dat hij verschoonbaar niet in staat is geweest een melding betalingsonmacht te doen, omdat een naheffingsaanslag is opgelegd, is onjuist. Die stelling is kennelijk gebaseerd op de gedachtegang dat bij de naheffingsaanslag tevens een boete is opgelegd, dat zulks impliceert dat volgens verweerder sprake is van opzet of grove schuld als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit) en dat als gevolg daarvan geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kon worden gedaan binnen de in dat lid bedoelde termijn van twee weken. Deze gedachtegang miskent echter (onder andere) dat indien al sprake is van een boete en van opzet of grove schuld in de hiervoor bedoelde zin - zulks staat geenszins vast - de in het eerste lid van artikel 7 van het Besluit vervatte hoofdregel geldt. Op grond van deze hoofdregel had de betalingsonmacht telkens binnen een maand plus twee weken na afloop van het heffingstijdvak gemeld moeten zijn, hetgeen niet is gebeurd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser, mede in acht genomen hetgeen hiervoor in 4.5.1 en 4.5.2. is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de betalingsonmacht niet binnen deze termijn is gemeld. 4.6. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat eiser niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat het niet betalen van loonbelasting door [A.] is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van zijn kant. Derhalve is hij op de voet van artikel 36, derde en vierde lid, van de Wet aansprakelijk is voor de door [A.] verschuldigde loonbelasting. Eisers stelling dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan niet meer aan de orde komen. 4.7. Eiser heeft nog aangevoerd dat de omstandigheid dat hij wel en [X.] niet aansprakelijk is gesteld, in strijd is met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Veronderstellenderwijs er vanuit gaande dat [X.] is aan te merken als bestuurder van [A.] in de zin van artikel 36 van de Wet - de rechtbank laat dit uitdrukkelijk in het midden - heeft dienaangaande het volgende te gelden. 4.8. Voorop moet worden gesteld dat blijkens artikel 36 van de Wet alle bestuurders van [A.] (in beginsel) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan [A.] opgelegde naheffingsaanslagen en dat die hoofdelijke aansprakelijkheid meebrengt dat de verweerder vrij is in de keuze allen dan wel slechts een of sommigen van hen tot betaling van de gehele schuld aan te spreken. Wel is verweerder, als overheidsorgaan, daarbij gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 4.9. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat alle bestuurders in formele zin van [A.] aansprakelijk zijn gesteld. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat [X.] eerst later in beeld is gekomen als mogelijke feitelijk bestuurder van [A.], dat toen weliswaar is overwogen om een onderzoek in te stellen naar diens eventuele (mede)aansprakelijkheid, maar dat daar aanstonds vanaf is gezien, omdat bleek dat [X.] persoonlijk failliet was verklaard zodat hij geen verhaal bood. Verweerder heeft daar aan toegevoegd dat eiser beschikt over een (bescheiden) inkomen en spaargeld. Eiser heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. 4.10. Door op voormelde gronden eiser wel en [X.] niet aansprakelijk te stellen, heeft verweerder niet gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft op die wijze immers ervoor gekozen om die bestuurders aansprakelijk te stellen bij wie hij de kans op verhaal het grootst achtte. 4.11. De rechtbank passeert het door eiser gedane aanbod tot het horen van getuigen, omdat ook indien hetgeen eiser wil bewijzen - te weten zijn stelling dat niet hij maar [X.] als bestuurder moet worden aangemerkt - juist is, zulks gelet op het overwogene onder 4.7 tot en met 4.10 niet tot een ander oordeel zal leiden. 4.12. Gelet op het vorenoverwogene is eiser terecht aansprakelijk gesteld voor de door [A.] verschuldigde loonbelasting. Het beroep is in zoverre ongegrond. Nu het bedrag van de aansprakelijkstelling inmiddels volledig is voldaan, dient de aansprakelijkstelling te worden verminderd tot op nihil. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaak en de zaak met nummer 05/3436 met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van voormeld Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (2 punten à € 322 voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting), waarvan te dezen de helft ofwel € 322 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot op nihil; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. M.A. Dirks en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.