
Jurisprudentie
AZ5642
Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2007-01-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4925 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4925 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Vaststelling welke arbeid in de onderhavige zaak als maatmanarbeid beschouwd dient te worden.
Uitspraak
04/4925 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juli 2004, 03/1208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Naam werkgever] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgever is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2006 is namens de werkgever een rapport overgelegd van de registerarbeidsdeskundige
F.D. Kooistra, gedateerd 5 oktober 2006.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts. Namens de werkgever is verschenen [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. L.K. Wouterse, advocaat te Tilburg. Ter zitting zijn voorts verschenen M.P.A. van Steenpaal en de deskundige Kooistra, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
[naam werknemer] (hierna: de werknemer) is op 1 oktober 2000 bij de werkgever in dienst getreden als algemeen en technisch management assistent/VGM coördinator (hierna: management assistent). Hij is op 10 december 2001 uitgevallen met spanningsklachten. Begin januari 2002 is de werknemer weer aan het werk gegaan. In het kader van zijn reïntegratie is hij gaan werken in de functie van calculator, aanvankelijk op arbeidstherapeutische basis en met ingang van 1 januari 2003 definitief.
In verband met de beslissing op zijn verzoek om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) is de werknemer onderzocht door de verzekeringsarts Chr. A.M. Zwiers-Jonkers. In haar rapportage van
5 november 2002 heeft zij aangegeven dat de werknemer ten tijde van het onderzoek in een minder belastende functie werkte en dat er geen klachten meer waren. Zij heeft vervolgens geconcludeerd dat de werknemer in principe een normale niet zieke man is die ten gevolge van te grote belasting in zijn werk slechts tijdelijk lichamelijke klachten heeft gekregen. Van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek was, volgens de verzekeringsarts, aan het einde van de wachttijd geen sprake (meer). Bij besluit van 15 november 2002 heeft het Uwv geweigerd de werknemer een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij vanaf 10 december 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van dezelfde datum is de werkgever in kennis gesteld van voormelde weigering.
De werkgever heeft bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts L. Greveling heeft in haar rapportage van 20 maart 2003 het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven en geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire beslissing is gebaseerd.
Bij het bestreden besluit van 17 april 2003 heeft appellant besloten de beslissing van 15 november 2002 te handhaven met dien verstande dat de weigering een uitkering toe te kennen is gebaseerd op de grond dat de werknemer voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
Ten behoeve van de procedure in eerste aanleg heeft de werkgever een rapportage overgelegd van F.D. Kooistra, registerarbeidsdeskundige. Kooistra is in zijn rapportage van 31 oktober 2003 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts de werknemer niet hersteld heeft verklaard voor zijn werk als management assistent. Gelet hierop had appellant een arbeidskundig onderzoek moeten instellen om na te gaan of de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid hem geschikt maakt voor zijn werk als management assistent.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens zijn bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
De rechtbank was van oordeel dat de conclusie dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was onvoldoende is onderbouwd met de constatering dat de ziekteverschijnselen na aanpassing van het werk verdwenen zijn en er daarom geen sprake is van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts had bij haar beschouwingen dienen te betrekken of er aan het einde van de wachttijd sprake was van beperkingen voor het verrichten van het eigen werk en zo ja, of deze een medische of psychische oorzaak hadden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat indien de verzekeringsarts vaststelt dat er sprake is van een vermindering van de belastbaarheid, een arbeidsdeskundige dient te bepalen of op grond van de belasting in het eigen werk de werkgever nog geschikt is voor het verrichten van het eigen werk en indien dit niet het geval is, of er sprake is van reële verdiencapaciteit (indien in ander werk is hervat) of geschiktheid voor geduide functies.
De rechtbank was voorts van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens niet kon worden vastgesteld dat de werknemer vanaf de indiensttreding niet geschikt is geweest voor zijn eigen werk als management assistent of dat uitval te verwachten viel op andere medische gronden.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd. Nu er geen sprake meer is van ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO, is de werknemer niet arbeidsongeschikt voor welke arbeid dan ook. In dat geval behoeft geen functionele-mogelijkhedenlijst opgesteld te worden en geen arbeidskundig onderzoek te worden verricht.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maat-manarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
Voor de vaststelling welke arbeid in de onderhavige zaak als maatmanarbeid beschouwd moet worden neemt de Raad het volgende in aanmerking.
De werknemer was in dienst van het Ministerie van Defensie waar hij in verschillende functies op HBO-niveau werkzaam is geweest. Niet is gebleken dat hij in deze functies niet goed heeft gefunctioneerd. Per 1 oktober 2000 is hij overgestapt naar het bedrijf van de werkgever en in dienst getreden in de functie management assistent. Deze functie was qua niveau en salariëring gelijkwaardig aan de functies die de werknemer bij het Ministerie van Defensie heeft uitgeoefend. Als management assistent werkte hij onder de directe leiding van een technisch directeur. Deze directeur heeft twee maanden nadat de werknemer in dienst was getreden, het bedrijf verlaten. De taken van de technisch directeur zijn vervolgens over verschillende werknemers verspreid, waardoor de werkdruk toenam. Gebleken is dat de werknemer in ieder geval de eerste twee maanden dat hij als management assistent in dienst van de werkgever was, goed heeft gefunctioneerd. Na het vertrek van de technisch directeur is de werknemer uiteindelijk uitgevallen met overspanningsklachten, blijkens de rapportage van de bedrijfsarts van 7 augustus 2002 door de te hoge eisen in het takenpakket. In het kader van zijn reïntegratie heeft de werknemer hervat in de functie van calculator, welke functie hij met ingang van 1 januari 2003 definitief is gaan uitoefenen. Deze functie ligt onder het arbeidservarings- en opleidings-niveau van de werknemer en ook het salaris ligt beduidend lager. Ter zitting van 24 oktober 2006 heeft [naam directeur] verklaard dat de taken van de werknemer na zijn uitval zijn overgenomen door anderen en dat de functie management assistent als zodanig niet meer in het bedrijf bestaat.
Op grond van dit feitencomplex is de Raad van oordeel dat voor de beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid van de werknemer als maatman dient te worden aangemerkt de algemeen en technisch management assistent die werkzaam is onder leiding van een technisch directeur. De enkele omstandigheid dat de werknemer deze werkzaamheden slechts korte tijd heeft verricht brengt op zichzelf niet mee dat die werkzaamheden, als laatstelijk verrichte werkzaamheden, niet als maatgevend zouden moeten worden aangemerkt.
Uit dit feitencomplex volgt tevens dat terugkeer van de werknemer in deze functie niet meer mogelijk is omdat de functie van management assistent niet meer in de organisatie bestaat.
Onder deze omstandigheden heeft appellant niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat er geen sprake meer was van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek, maar had het op zijn weg gelegen om na te gaan of er voor de werknemer soortgelijke arbeid als de maatmanarbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers voorhanden was. Indien appellant tot de conclusie zou zijn gekomen dat hetzelfde werk niet op de arbeidsmarkt aanwezig was, had hij de mate van arbeidsongeschiktheid dienen vast te stellen met inachtneming van de regels van het Schattingsbesluit arbeidsonge-schiktheidswetten, derhalve door middel van een schatting aan de hand van door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en door na te gaan tot welke mate van arbeidsongeschiktheid een schatting op grond van de feitelijke verdiensten van de werknemer zou leiden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, zij het op andere gronden, te worden bevestigd.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- als kosten voor verleende rechtsbijstand. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de meegebrachte deskundige
F.D. Kooistra, te begroten op € 243,69 als verletkosten. Het door voornoemde Kooistra in hoger beroep uitgebrachte rapport komt eveneens op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt Kooistra voornoemd bij een bestede tijd van 3.58 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 290,80. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. In totaal komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 1.178,49.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.178,49, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.

