Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5981

Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2007-01-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605959/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Colombia / FARC / beschermingsmaatregelen autoriteiten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de minister niet reeds op grond van het feit dat de aangiftes geen concrete resultaten hebben opgeleverd aannemelijk hoeven achten dat in het geval van de vreemdelingen de Colombiaanse autoriteiten geen effectieve beschermingsmaatregelen wilden of konden treffen. In dit verband heeft de minister van betekenis mogen achten dat geen aangifte is gedaan van de gebeurtenissen op 30 januari en 5 februari 2004, zodat de vreemdelingen de autoriteiten niet de gelegenheid hebben geboden deze te onderzoeken en zonodig alsnog maatregelen te treffen. Voorts heeft de minister daarbij mogen betrekken dat niet is gebleken dat de vreemdelingen een beroep hebben gedaan op één van de beschermingsprogramma's die volgens eerdervermeld ambtsbericht in Colombia beschikbaar zijn. De enkele verklaring van de regionale coördinator van de ombudsman van 4 december 2003, dat het dringend gewenst is dat de vreemdelingen de gelegenheid krijgen om zich in een ander land te vestigen en dat wordt gevreesd voor hun lichamelijke integriteit omdat geen middelen bestaan die hun rechten volledig kunnen garanderen, is te summier om als weerlegging van het standpunt van de minister te kunnen dienen.


Uitspraak

200605959/1. Datum uitspraak: 19 december 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/37112 en 05/14299 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 juli 2006 in de gedingen tussen: 1. [vreemdeling 1], mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, 2. [vreemdeling 2], en appellant. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 18 juli 2005 respectievelijk 8 maart 2005 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling1] (hierna: de vreemdeling sub 1), mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2; tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 augustus 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend. Bij brieven van 7 en 29 september 2006 hebben de vreemdelingen nadere stukken ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven klaagt de minister onder meer dat de rechtbank, door te oordelen dat de vreemdeling sub 1 in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten in Colombia onvoldoende in staat waren haar bescherming te bieden tegen de doodsbedreigingen door de guerrillabeweging FARC, heeft miskend dat de politie naar aanleiding van de aangiftes een onderzoek heeft ingesteld naar haar ontvoering op 17 oktober 2003 en tevens agenten van de geheime dienst haar hebben bezocht, waaruit blijkt dat de autoriteiten haar problemen in verband met die ontvoering onder ogen hebben gezien maar het kennelijk niet noodzakelijk hebben geacht nadere maatregelen te nemen, dat het op haar weg had gelegen het haar door de agenten gegeven nummer te bellen of een beroep te doen op een beschermingsprogramma, hetgeen zij heeft nagelaten, dat niet vaststaat dat de poging tot ontvoering van de dochter op 30 januari 2004 en de beschieting van de vreemdelingen sub 1 en sub 2 op 5 februari 2004 het werk was van de FARC en dat daarvan geen aangifte is gedaan. 2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet vermag in te zien dat de door de Colombiaanse autoriteiten aan de vreemdeling sub 1 geboden bescherming – bestaande uit een enkel huisbezoek van twee leden van de geheime dienst die vragen hebben gesteld naar aanleiding van de aangiftes en voorts een folder hebben gegeven waarin een telefoonnummer werd vermeld dat zij zonodig kon bellen – kan worden aangemerkt als effectieve bescherming tegen de concrete doodsbedreigingen door de FARC. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling sub 1 - een lokale politica – blijkens het ambtsbericht van 19 januari 2005 behoort tot de groepen waarvoor sprake is van een verhoogd risico op vervolging door met name de guerrillabewegingen en de paramilitairen en deze groeperingen hun doodsbedreigingen daadwerkelijk en met regelmaat plegen uit te voeren, zodat de ten aanzien van de vreemdeling sub 1 benodigde bescherming aan hoge eisen diende te voldoen om te kunnen worden aangemerkt als effectief. Uit het feit dat de ombudsman de vreemdeling sub 1 heeft geadviseerd het land te verlaten leidt de rechtbank af dat deze in het onderhavige geval zelf kennelijk onvoldoende reële mogelijkheden tot effectieve bescherming heeft gezien. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank de vreemdeling sub 1 dan ook niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij het uiteindelijke resultaat van het justitiële onderzoek niet heeft afgewacht en dat zij geen aangifte meer heeft gedaan van de poging tot ontvoering van de dochter op 30 januari 2004 en van de beschieting van de vreemdelingen sub 1 en sub 2 op 5 februari 2004 alvorens Colombia te verlaten. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2002 in zaak no. 200202206/1; JV 2002/306), mag van een vreemdeling worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om hier te lande bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij hij aannemelijk maakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. 2.1.3. Volgens paragraaf 4.5 van het in onderdeel C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) opgenomen asielbeleid ten aanzien van Colombia dienen asielzoekers die stellen te vrezen voor vervolging door één van de strijdende partijen aannemelijk te maken dat zij niet in aanmerking komen voor bescherming dan wel dat effectieve bescherming in hun geval niet mogelijk is. Daarbij kan in beginsel worden verwacht dat asielzoekers die aangifte van hun problemen doen bij de autoriteiten de reactie van de autoriteiten op deze aangifte afwachten. Personen die aangifte doen en direct zonder enige reactie af te wachten Colombia verlaten dienen aannemelijk te maken waarom het niet mogelijk was de reactie van de autoriteiten af te wachten. Indien asielzoekers niet aannemelijk kunnen maken dat in hun geval geen bescherming kan worden geboden bestaat geen aanleiding een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te verlenen. Volgens paragraaf 3.1 van voormeld onderdeel kunnen leden van sociale bewegingen, intellectuelen en (lokale) politici in Colombia een verhoogd risico lopen op vervolging door met name de guerrillabewegingen en de paramilitairen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan mensenrechtenactivisten, vakbondsleiders, onderwijzers, journalisten en gerechtelijke onderzoekers. Indien asielzoekers behorende tot een van deze groepen aannemelijk maken dat zij vanwege hun (vermeende) activiteiten vervolging vrezen en geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. 2.1.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling sub 1 op 17 oktober 2003 door de FARC is ontvoerd, dat zij na een week is vrijgelaten en dat haar daarbij te kennen is gegeven dat zij zich niet meer met politiek mocht bemoeien en dat zij daarbij met de dood bedreigd is. Op 27 oktober 2003 heeft zij daarvan aangifte gedaan. Op 26 november 2003 ontving de vreemdeling sub 1 een dreigbrief van de FARC waarin stond dat zij als militair doel werd aangemerkt. Ook hiervan heeft zij aangifte gedaan. Op 30 januari 2004 werd een poging gedaan de dochter te ontvoeren. Op 5 februari 2004 zijn de vreemdelingen sub 1 en sub 2 in hun auto beschoten. Voorts ontving de vreemdeling sub 1 regelmatig bedreigende telefoontjes. Van deze gebeurtenissen is geen aangifte gedaan. Op 9 maart 2004 hebben twee agenten de vreemdeling sub 1 bezocht naar aanleiding van de eerdere aangiftes. Op 4 april 2004 hebben de vreemdelingen Colombia verlaten. 2.1.5. Volgens het hierboven weergegeven asielbeleid ten aanzien van Colombia dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat haar geen effectieve bescherming kan worden geboden, ook als zij tot een risicogroep behoort. De algehele situatie in Colombia, zoals deze blijkt uit het algemeen ambtsbericht van 19 januari 2005, is bij dit beleid betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de minister niet reeds op grond van het feit dat de aangiftes geen concrete resultaten hebben opgeleverd aannemelijk hoeven achten dat in het geval van de vreemdelingen de Colombiaanse autoriteiten geen effectieve beschermingsmaatregelen wilden of konden treffen. In dit verband heeft de minister van betekenis mogen achten dat geen aangifte is gedaan van de gebeurtenissen op 30 januari en 5 februari 2004, zodat de vreemdelingen de autoriteiten niet de gelegenheid hebben geboden deze te onderzoeken en zonodig alsnog maatregelen te treffen. Voorts heeft de minister daarbij mogen betrekken dat niet is gebleken dat de vreemdelingen een beroep hebben gedaan op één van de beschermingsprogramma's die volgens eerdervermeld ambtsbericht in Colombia beschikbaar zijn. De enkele verklaring van de regionale coördinator van de ombudsman van 4 december 2003, dat het dringend gewenst is dat de vreemdelingen de gelegenheid krijgen om zich in een ander land te vestigen en dat wordt gevreesd voor hun lichamelijke integriteit omdat geen middelen bestaan die hun rechten volledig kunnen garanderen, is te summier om als weerlegging van het standpunt van de minister te kunnen dienen. De minister heeft mitsdien op goede gronden geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.3. Ten aanzien van de door de vreemdelingen in beroep opgeworpen stelling dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het traumatabeleid heeft de minister zich terecht in de voornemens, die in de bestreden besluiten zijn ingelast, op het standpunt gesteld dat hetgeen hun is overkomen niet valt onder de in onderdeel C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. De in beroep opgeworpen klacht, dat de minister ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen in de zienswijze omtrent de weigering hen op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 toe te laten, kan de vreemdelingen evenmin baten. Het betoog in de zienswijze dat ten aanzien van Colombia een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd, heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 27 oktober 2006 in zaak nr. 200602111/1; JV 2006/453) niet gevolgd. Hetgeen de vreemdelingen hieromtrent hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 18 juli 2005 respectievelijk 8 maart 2005 alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 juli 2006 in de zaken nos. AWB 05/37112 en 05/14299; III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006 210 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak