Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5987

Datum uitspraak2006-12-29
Datum gepubliceerd2007-01-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606827/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Minister niet gebonden aan overwegingen vovo-rechter. De rechtbank heeft miskend dat de overwegingen van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gedurende de bezwaarprocedure naar hun aard een voorlopig karakter hebben zodat de minister daaraan bij het nemen van de besluiten op de gemaakte bezwaren niet gebonden was. De voorzieningenrechter kon ook overigens niet bepalen dat de minister bij het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf niet mocht tegenwerpen.


Uitspraak

200606827/1. Datum uitspraak: 29 december 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/48507, 05/48509, 05/53070 en 05/53074 van de rechtbank 's Gravenhage van 7 augustus 2006 in de gedingen tussen: 1. [vreemdeling 1] 2. [vreemdeling 2] 3. [vreemdeling 3] 4. [vreemdeling 4], en appellant. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 11 november 2004 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1), [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2), [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdeling sub 3) en [vreemdeling 4] (hierna: de vreemdeling sub 4, tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2005 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op 21 augustus 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 oktober 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt de minister eerstens dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 februari 2005 niet volledig heeft gevolgd, de strekking van deze uitspraak heeft miskend. 2.1.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. 2.1.2. De rechtbank heeft miskend dat de overwegingen van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gedurende de bezwaarprocedure naar hun aard een voorlopig karakter hebben zodat de minister daaraan bij het nemen van de besluiten op de gemaakte bezwaren niet gebonden was. De voorzieningenrechter kon ook overigens niet bepalen dat de minister bij het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf niet mocht tegenwerpen. Reeds hierom slaagt dit onderdeel van de eerste grief. 2.2. In de eerste grief klaagt de minister verder dat de rechtbank, door te overwegen dat hij ten onrechte niet, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van omstandigheden die als zeer bijzonder of schrijnend kunnen worden beschouwd op grond waarvan hij toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eventueel in samenhang met artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), waarbij hij had kunnen onderzoeken of de situatie van de vier vreemdelingen tezamen aanleiding was om hen in aanmerking te laten komen voor de door hen gevraagde vergunningen, en dat uit de besluiten van 21 oktober 2005 niet kan worden opgemaakt of de gehele medische situatie van vader en zoon gezamenlijk is beoordeeld, heeft miskend dat die besluiten wel degelijk een kenbare en deugdelijke motivering bevatten. 2.2.1. Ingevolge artikel 3:46, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de minister deugdelijk is geregeld. Volgens onderdeel B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan, in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden, de minister ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning in verband met deze uitzonderingsbepaling dient volgens onderdeel B8/3.3 van de Vc 2000 sprake te zijn, voor zover thans van belang, van de situatie dat stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen. Volgens onderdeel B8/3.2 van de Vc 2000 wordt onder medische noodsituatie verstaan die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. 2.2.2. De besluiten van 21 oktober 2005 heeft de minister als volgt gemotiveerd. Niet is gebleken dat de vreemdeling sub 1 en zijn zoon (de vreemdeling sub 4) niet samen met zijn echtgenote en dochter (de vreemdeling sub 2 respectievelijk sub 3), zouden kunnen reizen naar hun land van herkomst in gezelschap van (gespecialiseerde) begeleiding. Voor de vreemdeling sub 1 geldt dat hij begeleid dient te worden door een verpleegkundige die ervaring heeft met visueel gehandicapten. De vreemdeling sub 4 dient begeleid te worden door een gespecialiseerd verpleegkundige of sociaal pedagogisch consulent. Weliswaar kunnen de vreemdeling sub 1 en de vreemdeling sub 4 niet zelfstandig reizen, met begeleiding van gespecialiseerde verpleegkundigen is dit wel mogelijk. Voor beiden geldt dat zij naar medische inzichten in staat worden geacht te reizen. De stelling dat de vreemdeling sub 1 aan de bedelstaf zal raken omdat van enige mogelijkheden tot revalidatie en zorg in Iran geen sprake is, kan niet worden gevolgd. Uit het op hem betrekking hebbende advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 oktober 2004 volgt immers dat Iran beschikt over revalidatiecentra waar voortzetting van de begeleiding en training in verband met zijn visuele handicap zou kunnen plaatsvinden. Niet is gebleken noch is aangetoond dat de vreemdeling sub 1 in Iran niet terecht zou kunnen voor behandeling of revalidatie. Voorts blijkt uit het BMA-advies van 12 oktober 2004 betreffende de vreemdeling sub 4 dat Iran verschillende centra kent waar kinderen met leer- en ontwikkelingsproblemen kunnen worden behandeld. Ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie en uit het departementale dossier is gebleken dat de vreemdeling sub 1 en de vreemdeling sub 2 beschikken over broers en zussen in Iran. Dat deze familie niet afweet van de situatie waarin de vreemdelingen zich bevinden, komt voor hun eigen rekening. Daarnaast is deze situatie niet dusdanig dat dit als een zeer bijzondere omstandigheid aangemerkt dient te worden. Niet valt in te zien waarom de familie van de vreemdelingen niet alsnog van de situatie op de hoogte kan worden gesteld. Voorts valt niet in te zien dat familieleden alsdan niet ingeschakeld kunnen worden voor opvang, verzorging en steun. Dientengevolge kan de vreemdeling sub 1 evenmin gevolgd worden in zijn stelling dat alle zorg op de schouders van zijn echtgenote rust. Mitsdien kan van haar gevergd worden dat zij de kostwinner van het gezin wordt. Dat in Iran beperkingen aan vrouwen op de arbeidsmarkt worden opgelegd maakt dit niet anders. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2005 blijkt bovendien dat op delen van de arbeidsmarkt in Iran, zoals de zorg en het onderwijs, vrouwen absoluut noodzakelijk zijn. Niet is gebleken dat de vreemdeling sub 2 geen functie in één van beide sectoren zou kunnen aanvaarden. Nu er naast de beperkingen van de vreemdeling sub 1 en de vreemdeling sub 4 geen omstandigheden als zeer bijzonder of schrijnend kunnen worden beschouwd, valt niet in te zien waarom de vreemdelingen niet samen zouden kunnen terugkeren naar Iran, aldus de besluiten van 21 oktober 2005. 2.2.3. De minister heeft derhalve in de bij de rechtbank bestreden besluiten uiteengezet dat en waarom geen verblijfsvergunning voor medische behandeling wordt verleend, bij terugkeer naar het land van herkomst geen medische noodsituatie zal ontstaan in verband waarmee op de voet van voormeld onderdeel B8/3.3 een verblijfsvergunning dient te worden verleend en geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat met toepassing van artikel 4:84 van de Awb dient te worden afgeweken van dit beleid. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat aan de besluiten van 21 oktober 2005 een motiveringsgebrek kleeft. 2.2.4. De eerste grief slaagt ook voor het overige. 2.3. De overige grieven missen zelfstandige betekenis. 2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 05/48507, 05/48509, 05/53070 en 05/53074; III. wijst de zaken naar de rechtbank terug; IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens Voorzitter w.g. Van Geel ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2006 210 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak