Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6012

Datum uitspraak2007-01-02
Datum gepubliceerd2007-01-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1020 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking van bijstand, bevoegdheidsgrondslag, weigering mee te werken aan onaangekondigd huisbezoek.


Uitspraak

06/1020 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 januari 2006, 05/1519 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) Datum uitspraak: 2 januari 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/1090 WWB, plaatsgevonden op 21 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 24 april 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip dat appellante zou werken bij een sportschool heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst werk, zorg en inkomen van de gemeente Eindhoven (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2004, zijn in de periode van 14 juli 2004 tot en met 11 november 2004 observaties verricht. De bevindingen van de observaties waren aanleiding voor de sociale recherche om op 12 november 2004 bij appellante een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Ofschoon appellante thuis was, heeft geen onderzoek in de woning plaatsgevonden. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 12 november 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 12 mei (lees: 12 februari) 2005 heeft het College het tegen het besluit van 17 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante door haar weigering mee te werken aan het huisbezoek heeft gehandeld in strijd met op de haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is - evenals in beroep - aangevoerd dat er geen redelijke grond was om een onderzoek naar haar woonsituatie in te stellen. Voorts stelt appellante zich op standpunt dat niet gesteld kan worden dat zij niet wilde meewerken aan het huisbezoek. In verband met negatieve ervaringen met de sociale recherche wilde zij slechts enig uitstel van het onderzoek in haar woning, zodat zij derden kon vragen daarbij aanwezig te zijn. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat het College aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van bijstand over te gaan en dat artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) nog van toepassing was op een situatie als in dit geding aan de orde. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waar van hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Op grond van artikel 65, tweede lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Deze medewerking kan onder meer worden gevraagd bij de uitvoering van de in artikel 66, tweede lid en derde lid, van de Abw vervatte verificatie- en onderzoeksplicht. In voorkomende gevallen kan daarvoor - na het verkrijgen van bepaalde informatie - een onmiddellijk af te leggen huisbezoek door een ambtenaar van de gemeente, belast met de uitvoering van de wet of de controle op de toepassing van de wet, noodzakelijk zijn. De belanghebbende is, gelet op artikel 65, tweede lid, van de Abw, in een dergelijk geval verplicht zijn of haar medewerking te verlenen aan de onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van medewerking. Uit de door de sociale recherche uitgevoerd observaties blijkt dat de auto van de vriend van appellante, [naam vriend], zeer regelmatig ’s ochtends vroeg in de omgeving van de woning van appellante is aangetroffen. De bevindingen van de observaties vormden naar het oordeel van de Raad een redelijke grond om van appellante te verlangen mee te werken aan een huisbezoek teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de woon- en leefsituatie van appellante. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de door appellante genoemde reden om aan een onmiddellijke uitvoering hiervan niet mee te werken, niet van zodanige bijzondere aard zijn, dat om die reden op dat moment van een huisbezoek had moeten worden afgezien. De Raad merkt hierbij nog op dat niet in geschil is dat Lenders, voornoemd, ten tijde van het huisbezoek in de woning van appellante aanwezig was, zodat een derde aanwezig was om haar bij te staan. Aan appellante is voorts, blijkens de rapportage van 25 november 2004, medegedeeld welke gevolgen een weigering om het huisbezoek toe te staan zou hebben voor haar recht op bijstand. De Raad heeft geen aanleiding om aan de juistheid van hetgeen in de rapportage staat vermeld te twijfelen. Het College heeft derhalve terecht appellante tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting door niet onmiddellijk het onaangekondigde onderzoek in haar woning mogelijk te maken dat in haar geval noodzakelijk was om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te verkrijgen van haar woon- en leefsituatie. Met haar weigering heeft zij het stellen van vragen en het verstrekken van nadere informatie over de feitelijk bij dat voorgenomen huisbezoek aan te treffen situatie onmogelijk gemaakt en daarmee haar verplichting om ter zake inlichtingen te verstrekken geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellante ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de aan appellante verleende bijstand met ingang van 12 november 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze intrekking heeft kunnen besluiten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S. van Ommen JK/111206