Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6024

Datum uitspraak2006-12-21
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1934 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag tot erkenning oorlogsgetroffene omdat de psychische klachten van betrokkene niet in overwegende mate in verband staan met de vervolging van haar moeder en de bij haar aanwezige vervolgingsklachten.


Uitspraak

06/1934 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 21 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 6 maart 2006, kenmerk CR 12036, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 6 maart 1995 heeft verweerster afwijzend beslist op een aanvraag van appellante, geboren in 1963, die primair er toe strekte om als zogenoemd oorlogs-slachtoffer van de tweede generatie met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet, met de vervolgde te worden gelijkgesteld. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de psychische klachten van appellante niet in overwegende mate in verband staan met de vervolging van haar moeder en de bij haar aanwezige vervolgingsklachten. Deze norm heeft verweerster bij aanvragen van oorlogsslachtoffers van de “tweede generatie” om gelijkstelling met instemming van de Raad steeds gehanteerd. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. In februari 2003 heeft appellante zich gewend tot verweerster met een verzoek om haar alsnog met de vervolgde gelijk te stellen en in aanmerking te brengen voor onder meer een voorziening ter zake van psychotherapie. Verweerster heeft, gegeven de sluiting van de Wet voor de naoorlogse generatie per 15 juli 1994, dit verzoek in behandeling genomen als een verzoek om herziening van het door haar op 6 maart 1995 genomen besluit en dit verzoek afgewezen bij besluit van 13 juni 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2003 op de grond dat aan de eerdere afwijzing van 6 maart 1995 geen aperte aan verweerster te verwijten beoordelingsfouten ten grondslag hebben gelegen. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken mag verweerster deze maatstaf hanteren bij aanvragen als de onderhavige. Bij uitspraak van deze Raad van 28 april 2005, nr. 03/5974 WUV is de Raad tot het oordeel gekomen dat een dergelijke aperte en verwijtbare beoordelingsfout van verweerster ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 6 maart 1995, omdat de arts die ten behoeve van dat besluit onderzoek heeft verricht en heeft geadviseerd, niet (kenbaar) de beschikking had over de medische gegevens van de moeder van appellante, zoals de Raad in zijn jurisprudentie betreffende aanvragen om gelijkstelling van slachtoffers van de tweede generatie steeds als eis heeft gesteld. Op die grond heeft de Raad verweersters besluit van 30 oktober 2003 vernietigd. De Raad heeft het voorts aangewezen geacht te bepalen dat verweerster ter uitvoering van ’s Raads uitspraak appellante laat onderzoeken door een psychiater aan wie de op dat moment beschikbare gegevens omtrent de moeder van appellante ter beschikking worden gesteld. Verweerster heeft uitvoering gegeven aan deze uitspraak door appellante te onderwerpen aan medisch onderzoek door psychiater H.S.R. Witte die blijkens het door hem op 8 december 2005 uitgebrachte rapport van onderzoek de beschikking had over medische informatie met betrekking tot de moeder van appellante. In overeenstemming met de conclusie van dit rapport heeft verweersters geneeskundig adviseur geoordeeld dat er bij appellante geen sprake is van psychische klachten die in overwegende mate in verband staan met de vervolging van haar moeder en de gevolgen daarvan bij de moeder. Verweerster heeft het standpunt van haar geneeskundig adviseur gevolgd en bij het thans bestreden besluit, onder ongegrond verklaring van het bezwaar, andermaal geoordeeld dat er geen aanleiding is appellante met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad heeft in dit geding allereerst de vraag te beantwoorden of verweerster op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn uitspraak van 28 april 2005. Het namens appellante in beroep gevoerde verweer dat er ook nog andere aperte beoordelingsfouten zijn gemaakt bij de totstandkoming van verweersters besluit van 6 maart 1995 zal de Raad passeren, nu de vraag of en zo ja welke fouten door verweerster hierbij zijn gemaakt in ’s Raad uitspraak van 28 april 2005 reeds is beantwoord. De hiervoor geformuleerde vraag beantwoordt de Raad in bevestigende zin, nu verweerster appellante heeft laten onderzoeken door een psychiater zoals in de uitspraak van de Raad aangewezen werd geacht, en aan die psychiater de voorhanden medische informatie met betrekking tot de moeder van appellante ter beschikking heeft gesteld. Aan de namens appellante eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte kritiek op de wijze van onderzoek door psychiater Witte zal de Raad voorbij gaan. Deze kritiek acht de Raad gezien het moment waarop zij naar voren is gebracht, tardief ingebracht. Vervolgens heeft de Raad de vraag te beantwoorden of verweerster terecht heeft aangenomen dat een verband in overwegende mate tussen de psychische klachten van appellante en de vervolgingsgevolgen bij haar moeder niet valt aan te wijzen. Ook deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De Raad kent in dit verband beslissende betekenis toe aan het door psychiater H.S.R. Witte uitgebrachte rapport van onderzoek, Hieruit ziet de Raad overtuigend naar voren komen dat de actuele psychopathologie van appellante gebaseerd is op vele oorzaken waaronder de vervolging van de moeder. Deze psychiater noemt daarnaast als oorzaken de plaats in de kinderrij, het hebben van een ziek oudste zusje, het veranderen van school, seksuele traumata, mislukken in relaties, oppositioneel gedrag ten opzichte van de vader alsmede separatie-individuatie problematiek. Naar zijn oordeel kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de vervolging van de moeder in overwegende mate de actuele psychopathologie van appellante heeft bepaald. In de omtrent appellante beschikbare medische informatie, waaronder recente informatie van de behandelend psycholoog, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van dit oordeel te twijfelen. Aan het van de zijde van appellante in geding gebrachte rapport van 2 maart 2005 van drs. D.H.D. Mac Gillavry, psycholoog-psychotherapeut te Zeist, kan de Raad niet die betekenis toekennen, die appellante daaraan toegekend wil zien. Deze therapeut signaleert bij appellante weliswaar vele van de bij de tweede generatie voorkomende klachten en psychische problemen, maar kent hieraan geen weging toe, zodat de in dit geding bepalende vraag of de vervolging van de moeder in overwegende mate de oorzaak is geweest voor de psychopathologie van appellante onbeantwoord blijft. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) W.M. Szabo. HD 11.12