Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6029

Datum uitspraak2007-01-03
Datum gepubliceerd2007-01-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/461 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering.


Uitspraak

06/461 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 december 2005, 04/3205 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 3 januari 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is door mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Betrokkene is van 4 januari 1999 tot en met 30 april 2001 werkzaam geweest bij [werkgever], laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 april 2001. Omdat zijn contract niet werd verlengd heeft hij een uitkering op grond van de WW aangevraagd, die hem bij besluit van 7 juni 2001 met ingang van 1 mei 2001 is toegekend. 2.2. Naar aanleiding van een rapport uitkeringsfraude d.d. 9 februari 2004, dat is opgesteld door een opsporingsambtenaar van de Afdeling fraude, preventie en onderzoek van het Uwv, heeft appellant bij besluit van 14 mei 2004 de aan betrokkene toegekende uitkering met ingang van 1 mei 2001 ingetrokken omdat hij verzuimd heeft mede te delen dat hij vanaf de eerste WW-dag volledig als zelfstandige werkzaam is geweest en hij derhalve geen recht had op WW-uitkering. Bij besluit van 17 mei 2004 is aan betrokkene medegedeeld dat de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 mei 2001 tot en met 11 januari 2004 tot een bedrag van € 31.211,45 van hem wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 29 september 2004 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 14 mei 2004 en van 17 mei 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene op zijn werkbriefjes over de periode van 30 april 2001 tot en met 26 oktober 2003 geen mededeling heeft gedaan van gewerkte uren of ontvangen loon, terwijl uit het rapport uitkeringsfraude kan worden afgeleid dat hij sinds 1 mei 2001 in een zodanige omvang als zelfstandig autohandelaar werkzaam is geweest dat geen arbeidsurenverlies resteert. Omdat appellant de uitkering met ingang van 1 mei 2001 heeft herzien, in dier voege dat is vastgesteld dat betrokkene geen recht had op WW-uitkering, dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat niet wordt betwist dat betrokkene op zijn werkbriefjes over de periode van 30 april 2001 tot en met 26 oktober 2003 geen mededeling heeft gedaan van gewerkte uren of ontvangen loon. Op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken heeft de rechtbank wel voldoende aannemelijk geacht dat betrokkene zeker vanaf maart 2003 als zelfstandig autohandelaar werkzaamheden verrichtte, maar heeft zij tevens geoordeeld dat door appellant naar de periode daarvóór onvoldoende onderzoek is verricht om tot de conclusie te komen dat betrokkene vanaf 1 mei 2001 fulltime als zelfstandige heeft gewerkt. Voorts heeft de rechtbank gesteld dat uit de voorhanden zijnde gegevens in het rapport niet duidelijk is geworden hoeveel uren betrokkene per week met dergelijke werkzaamheden bezig was in de periode dat hij nog bij Philips International B.V. werkte en of hij die uren (meteen) heeft uitgebreid vanaf 1 mei 2001 in die zin dat hij vanaf die datum als zelfstandige moest worden beschouwd. 4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet wordt gevolgd in haar standpunt dat pas vanaf maart 2003 aannemelijk is dat betrokkene als zelfstandig autohandelaar werkzaamheden heeft verricht in een zodanige omvang dat het recht op WW-uitkering geheel was geëindigd. In het dossier worden voldoende objectieve gegevens aanwezig geacht om daaruit te concluderen dat betrokkene reeds vanaf 1 mei 2001 als zelfstandig autohandelaar in ruime omvang werkzaamheden heeft verricht, in welk verband wordt verwezen naar de registratie van kentekens waaruit blijkt dat betrokkene in 2001, 2002 en 2003 respectievelijk 11, 10 en 22 kentekens op zijn naam had staan en zijn vriendin in die jaren respectievelijk 1, 11 en 5 kentekens op haar naam had staan. Deze gegevens en de door betrokkene afgelegde verklaring bieden volgens appellant voldoende steun voor het standpunt dat betrokkene aan die werkzaamheden vanaf 1 mei 2001 een volledige dagtaak heeft gehad. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene zeker vanaf maart 2003 volledig als zelfstandig autohandelaar werkzaamheden verrichtte. Dit oordeel is niet in hoger beroep aangevochten. In hoger beroep beperkt het geschil zich derhalve tot beantwoording van de vraag of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht om tot de conclusie te kunnen komen dat betrokkene in de periode voorafgaand aan maart 2003 volledig als zelfstandig autohandelaar werkzaam is geweest. 5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 20 maart 2002, LJN AE2448, USZ 2002/141) wordt in het geval dat iemand die -al dan niet alleen- probeert een bedrijf op te richten en zich daarvoor zodanig pleegt in te zetten om hiervan een succes te maken, in beginsel de vooronderstelling gerechtvaardigd geacht dat hij daaraan een volledige dagtaak heeft. Uit de verklaringen van betrokkene is de Raad niet gebleken dat betrokkene vanaf 1 mei 2001 reeds voornemens was om volledig als zelfstandig autohandelaar werkzaamheden te gaan verrichten zodat deze vooronder-stelling toepassing mist. Voorts vereist het uitgangspunt dat, bij onduidelijkheid omtrent de omvang van de werkzaamheden, het risico dat -ten gevolge van het schattenderwijs vaststellen van die omvang- het aantal uren waarin betrokkene werkte niet met volledige zekerheid kan worden bepaald voor rekening van betrokkene komt, dat aan de schatting een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. In het onderhavige geval bieden de voorhanden zijnde gedingstukken naar het oordeel van de Raad onvoldoende zekerheid om het standpunt van appellant te onderschrijven dat betrokkene met ingang van 1 mei 2001 niet meer werkloos wordt geacht omdat hij vanaf die datum volledig als zelfstandig autohandelaar werkzaam zou zijn. Enkel de gegevens omtrent het aantal kentekens dat betrokkene in de betreffende periode op zijn naam had staan bieden naar het oordeel van de Raad geen genoegzame grondslag om aan te nemen dat betrokkene in volle omvang als zelfstandig autohandelaar is bezig geweest en vormen dus niet een voldoende zorgvuldige basis voor de door appellant aangegeven schatting. Tegen die achtergrond is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen terzake een nader onderzoek te verrichten. 5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg. PB 19/12