
Jurisprudentie
AZ6070
Datum uitspraak2007-01-02
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1090 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1090 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Heeft het College op goede gronden besloten betrokkene niet (langer) te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw?
Uitspraak
06/1090 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 januari 2006, 05/1078 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/1020 WWB, plaatsgevonden op 21 november 2006. Voor appellante is verschenen
mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 24 april 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluiten van 22 juli 2003 en 29 maart 2004 is appellante ontheven van de arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a en c, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het College de ontheffing ingetrokken. Het College heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van de GGD-arts M. Naus-Geurts van 15 april 2004. Deze GGD-arts heeft appellante onderzocht en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat appellante, met inachtneming van vastgestelde beperkingen ten aanzien van werken vanaf schouderhoogte en nekbewegingen, arbeidsgeschikt is.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
7 juli 2004 ongegrond verklaard, nadat de GGD-arts B. Spooren in een advies van
15 oktober 2004 de conclusie van Naus-Geurts ten aanzien van appellante had bevestigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat de GGD-adviezen niet deugdelijk zijn. De aangegeven beperkingen zijn niet voldoende gespecificeerd en onduidelijk is welke arbeid appellante met haar beperkingen zou kunnen verrichten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het voor deze zaak geldende wettelijk kader heeft de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen dat nog met toepassing van de artikelen 107 en 113 van de Abw diende te worden beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2004.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden heeft besloten appellante niet (langer) te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. De Raad is van oordeel dat het College zich daarbij kon en mocht baseren op het advies van de GGD-arts Spooren, aangezien dit zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar zijn inhoud deugdelijk is te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze GGD-arts aandacht heeft geschonken aan de door appellante gestelde medische klachten, dat - voor zover mogelijk - inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelende sector en dat van de zijde van appellante ter zake geen andersluidende objectieve medische gegevens zijn overgelegd.
Aan hetgeen in hoger beroep is aangevoerd omtrent het ontbreken van een op appellantes beperkingen afgestemde arbeidsmogelijkhedenlijst merkt de Raad op dat een dergelijke lijst geen vereiste is voor de beoordeling of een belanghebbende ontheven behoort te worden van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
Hetgeen namens appellante overigens nog is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.

