Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6073

Datum uitspraak2007-01-02
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1073 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/1073 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 december 2005, 04/1215 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 2 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn, werkzaam bij de gemeente Dordrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving samen met M.J. [V.] (hierna: [V.]) in de periode van 10 november 1999 tot 1 maart 2001 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Uit informatie van de belastingdienst blijkt dat appellante en [V.] gedurende de periode dat zij bijstand ontvingen onjuiste opgave hebben gedaan over de omvang van de door hen verrichte werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Dit heeft ertoe geleid dat het College bij besluit van 7 juli 2004 de bijstand over de periode van 10 november 1999 tot 1 maart 2001 heeft herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.315,34 in afzonderlijke besluiten van beiden heeft teruggevorderd. Bij besluit van 16 november 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 7 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een beslissing omtrent het griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 16 november 2004 gegrond verklaard, dit besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 november 2004 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst met de rechtbank vast dat het College aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening respectievelijk terugvordering van bijstand over te gaan en dat artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) nog van toepassing was op een situatie als in dit geding aan de orde. Het College heeft aangegeven dat het besluit op bezwaar niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheden. Vaststaat dat door [V.] een bijstandsuitkering is aangevraagd mede voor appellante en dat gezinsbijstand aan hen beiden is toegekend per 10 november 1999. Voorts is niet in geschil dat gedurende de periode van 10 november 1999 tot 1 maart 2001 de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen aangezien op de inkomstenformulieren een onjuiste opgave is gedaan van de door appellante en [V.] ontvangen inkomsten. Gelet op het voorgaande is het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien en alsnog rekening te houden met de verzwegen inkomsten. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van deze bevoegdheid. Met het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad gegeven dat het College bevoegd is op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB is het College tevens bevoegd de te veel gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen. Hierbij is naar het oordeel van de Raad niet van belang dat [V.] - zoals door appellante is gesteld - zonder medeweten van appellante een bijstandsuitkering heeft aangevraagd noch dat zij geen kennis had van haar rechten en plichten. Voor de terugvordering geldt dat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid, aangezien beiden voor de terugvordering als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en ook van hen beiden mag worden verwacht dat zij zich houden aan de inlichtingenverplichting waarop in het besluit tot toekenning van algemene bijstand en in de maandelijkse verstrekte inkomstenformulieren is gewezen. Zoals tijdens de zitting namens het College nader is toegelicht, hanteert het College ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheden als vaste gedragslijn dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten tenzij er sprake is van dringende redenen. Voor de uitleg van dringende redenen wordt aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie, zoals deze door de Raad is ontwikkeld ten aanzien van artikel 78, derde lid, van de Abw. Deze houdt in, dat bij een beroep op dringende redenen gedacht wordt aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad. Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken wordt met het hanteren van een dergelijke vaste gedragslijn gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling voor zover deze ziet op situaties waarin, zoals in deze zaak, sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad is met het College van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet als dringende reden in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 16 november 2004 in overstemming is met de vaste gedragslijn van het College. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College ten aanzien van appellante in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de over de gehele in geding zijnde periode te veel gemaakte kosten van bijstand. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) L.M. Reijnierse.