
Jurisprudentie
AZ6095
Datum uitspraak2007-04-13
Datum gepubliceerd2007-04-13
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/139HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-04-13
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/139HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Arubaanse zaak; burgerlijke stand, verzoek ex art. 1:26 BWA. In Nederland tussen twee vrouwen opgemaakte huwelijksakte vatbaar voor opneming in register van de burgerlijke stand in Aruba; interregionaal privaatrecht, culturele verscheidenheid, art. 40 Statuut: rechtskracht akten binnen Koninkrijk overal gelijk zonder voorafgaande erkenning en ondanks andersluidende plaatselijke opvattingen in de Koninkrijksdelen, géén conflictenrechtelijke toets of toets aan openbare orde.
Conclusie anoniem
Rek.nr. R05/139HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 12 jan. 2007
conclusie inzake
1. de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Aruba
2. het Land Aruba
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze Arubaanse zaak betreft een verzoek op de voet van art. 1:26 van het Arubaanse BW ter verkrijging van een verklaring voor recht dat een in Nederland opgemaakte akte waarin het geregistreerd partnerschap van twee personen van hetzelfde geslacht is omgezet in een huwelijk, naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand. Inzet in cassatie is de vraag of aan de toewijzing van het verzoek in de weg staat dat een buiten Aruba opgemaakte huwelijksakte niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijk stand, alsmede dat het Arubaanse recht uitsluit dat personen van hetzelfde geslacht met elkaar een huwelijk aangaan. Voorts is aan de orde de vraag of in interregionale gevallen, zoals het onderhavige, plaats is voor toepassing van de in het internationaal privaatrecht bekende conflictenrechtelijke toets en openbare orde-toets.
2. In cassatie dient van het volgende te worden uitgegaan (zie r.o. 3.1 en 3.2 van de beschikking van het hof).
Thans verweersters in cassatie, hierna: [verweersters], zijn van hetzelfde geslacht. Zij zijn op 17 juni 1999 in Nederland een geregistreerd partnerschap aangegaan (art. 1:80a-80g Nederlands BW). Op 18 juni 2001 is dit geregistreerd partnerschap omgezet in een huwelijk (art. 1:80g Nederlands BW). [Verweersters] hebben, na vestiging in Aruba, gevraagd om inschrijving in het bevolkingsregister als gehuwden. De ambtenaar van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister heeft zulks geweigerd. Het door [verweersters] op de voet van de Landsverordening administratieve rechtspraak tegen die beslissing ingediende bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is door [verweersters] geen beroep ingesteld.
3. Bij verzoekschrift van 6 augustus 2004 hebben [verweersters] zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (GEA) en, na akte tot wijziging van het verzoek, het GEA (onder meer) verzocht te verklaren voor recht dat de bedoelde in Nederland opgemaakte huwelijksakte naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand.
4. Het GEA heeft het verzoek van [verweersters], dat door het GEA werd aangemerkt als een verzoek gebaseerd op art. 1:26 BW Aruba, bij beschikking van 9 december 2004 toegewezen.
5. Thans verzoekers tot cassatie, hierna: de ambtenaar bs en het Land, zijn van de beschikking van het GEA in hoger beroep gegaan bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, doch tevergeefs: bij beschikking van 23 augustus 2005 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
6. Daartoe heeft het hof onder meer - verkort weergegeven - het volgende overwogen.
Het gaat [verweersters] met hun op art. 1:26 BW Aruba gebaseerde verzoek om inschrijving van de bedoelde huwelijksakte in het bevolkingsregister (r.o. 6.1). De wens te worden ingeschreven in het (van de registers van de burgerlijke stand te onderscheiden) bevolkingsregister levert een 'gerechtvaardigd belang' op als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba (r.o. 6.2).
Dat een buitenlandse huwelijksakte niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, staat aan een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba niet in de weg (r.o. 6.6).
Aan een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba staat evenmin in de weg dat, in verband met het bepaalde in art. 1:31 lid 1 BW Aruba ('Een huwelijk wordt alleen aangegaan tussen een man en een vrouw ...), het (absoluut) onmogelijk is dat een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wordt ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand. De woorden in art. 1:26 lid 1 BW Aruba 'naar zijn aard vatbaar voor opneming in een register van de burgerlijke stand' brengen immers niet mee dat een zgn. conflictenrechtelijke toets mag worden verricht (r.o. 6.9 en 6.10), terwijl in interregionale gevallen binnen het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge art. 40 van het Statuut ook voor een openbare orde-toets de ruimte ontbreekt (r.o. 6.11).
7. De ambtenaar bs en het Land zijn tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie hoofdonderdelen opgebouwd middel. [verweersters] hebben een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht de ambtenaar bs en het Land in het verzoek tot cassatie niet-ontvankelijk te verklaren en in ieder geval de bestreden beschikking te bevestigen.
8. Onderdeel 1 van het middel keert zich met drie klachten tegen het oordeel van het hof dat het verzoek van [verweersters] voldoet aan de door art. 1:26 lid 1 Bw Aruba gestelde voorwaarden voor toewijzing ervan, te weten dat [verweersters] 'een gerechtvaardigd belang' hebben bij het verzochte declaratoir en dat de bedoelde Nederlandse huwelijksakte 'naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand'.
9. Als eerste klacht voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat een Nederlandse huwelijksakte (en een buitenlandse huwelijksakte) in het geheel niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand (cassatierekest onder 1.9).
10. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 6.6 van zijn beschikking heeft het hof onderkend dat een buiten Aruba opgemaakte huwelijksakte niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand.
11. De tweede klacht van het onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 6.6 - dat de omstandigheid dat een buiten Aruba opgemaakte huwelijksakte niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, niet in de weg staat aan het geven van een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba. De klacht acht dit oordeel onjuist en strekt ten betoge dat een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba alleen dan kan worden gegeven, indien de desbetreffende akte in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand kan worden ingeschreven (cassatierekest onder 1.11).
12. De klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. De voorziening van art. 1:26 BW Aruba heeft betrekking op de erkenning van de rechtsgeldigheid van feiten betreffende de burgerlijke staat die zijn geregistreerd in buiten Aruba opgemaakte akten (of gedane rechterlijke uitspraken) en ziet dus op akten (en rechterlijke uitspraken) die niet in de Arubaanse registers kunnen worden ingeschreven. De enkele omstandigheid dat een akte buiten Aruba is opgemaakt en dus niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke staand, is derhalve geen grond om een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba te weigeren.
13. Als derde klacht voert het onderdeel aan dat het hof - in r.o. 6.2 en in r.o. 6.6 en 6.7 - uit het oog heeft verloren dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vraag of [verweersters] enig belang hebben bij het door hen verzochte declaratoir en anderzijds de vraag of het verzoek om het declaratoir toewijsbaar is. Het hof zou hebben miskend dat ook indien het verzoek tot het geven van een declaratoir niet wegens gebrek aan (enig) belang behoeft te worden afgewezen, het zo kan zijn dat het verzoek desalniettemin niet toewijsbaar is, omdat een Nederlandse huwelijksakte niet kan worden opgenomen in de Registers van Aruba en - zoals in het onderhavige geval - al is opgenomen in de registers van de Gemeente Den Haag (cassatierekest onder 1.12).
14. Voor zover de klacht wil betogen dat het verzoek ex art. 1:26 BW Aruba niet kan worden toegewezen, omdat de huwelijksakte, nu deze buiten Aruba is opgemaakt, niet kan worden opgenomen in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, faalt zij op dezelfde grond als de tweede klacht.
15. Voor zover de klacht wil betogen dat het verzoek ex art. 1:26 BW Aruba niet kan worden toegewezen, omdat de huwelijksakte in Nederland is opgemaakt en al is opgenomen in de registers van de gemeente Den Haag, geldt het volgende.
16. De bepaling van art. 1:26 BW Aruba heeft, evenals haar Nederlandse tegenhanger (art. 1:26 Nederlands BW), blijkens de door het hof in r.o. 5.4 en 5.5 aangehaalde passages uit de Arubaanse en Nederlandse wetsgeschiedenis de strekking een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft de mogelijkheid te bieden om bij de rechter een verklaring voor recht te verkrijgen inzake de erkenning van de rechtsgeldigheid in Aruba (resp. in Nederland) van feiten betreffende de burgerlijke staat die in buitenlandse akten of rechterlijke uitspraken zijn neergelegd en die naar Arubaanse (resp. Nederlandse) begrippen voor opneming in de registers van de burgerlijke stand in aanmerking komen. De vraag of zodanig feit als rechtsgeldig kan worden erkend, wordt beantwoord aan de hand van de voorwaarden die het internationaal privaatrecht in het algemeen stelt aan de erkenning van buitenlandse authentieke akten en rechtelijke uitspraken. Deze voorwaarden betreffen de (internationale) bevoegdheid van de buitenlandse (rechterlijke) autoriteit, de wijze van totstandkoming van de akte of de uitspraak, en een openbare orde-toets.
17. In het onderhavige geval heeft het verzoek betrekking op een in Nederland opgemaakte huwelijksakte die is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de Gemeente Den Haag. Art. 40 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden, dat berust op de gedachte dat het Koninkrijk, wat de rechtskracht van rechterlijke uitspraken en authentieke akten betreft, als één rechtsgebied moet worden beschouwd, brengt mee dat de rechtskracht van deze akte in alle delen van het Koninkrijk gelijk is. Voor een daaraan voorafgaande erkenning, dat wil zeggen een in het internationaal privaatrecht gebruikelijk onderzoek of de akte aan zekere vereisten voldoet, is geen plaats. De akte heeft in alle delen van het Koninkrijk van rechtswege de rechtskracht die zij heeft in het land waar zij is opgemaakt. Zie HR 14 januari 1994, NJ 1994, 403 nt. WH-S. Zie voorts het in augustus 2003 op de voet van art. 74 RO aan de Nederlandse Minister van Justitie uitgebrachte advies van de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad inzake art. 40 van het Statuut. Zie ook W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Studiekring 'Prof. Mr. J. Offerhaus', nieuwe reeks, nr. 2, 1994, blz. 38 (par. 11.3).
18. Dit betekent dat in het onderhavige geval, waarin het gaat om de rechtskracht in Aruba van een in Nederland opgemaakte huwelijksakte, de door art. 1:26 BW Aruba voorgeschreven toets aan de in het internationaal privaatrecht gebruikelijke voorwaarden voor erkenning achterwege blijft. De in Nederland opgemaakte huwelijksakte heeft ingevolge art. 40 van het Statuut immers in alle delen van het Koninkrijk van rechtswege de rechtskracht die zij heeft in het land waar zij is opgemaakt, zonder voorafgaande erkenning.
19. Gevolg hiervan is m.i. niet dat de procedure van art. 1:26 BW Aruba in een geval als het onderhavige niet kan worden gevolgd en zou moeten uitmonden in een niet-ontvankelijkheid of afwijzing. De in Nederland opgemaakte huwelijksakte kan als 'buiten Aruba opgemaakte akte' immers niet worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, zodat, indien de verzoeker daarbij een gerechtvaardigd belang heeft, voor hem de weg van art. 1:26 BW Aruba openstaat. Daarbij teken ik aan dat in cassatie niet is bestreden het oordeel van het hof - in r.o. 6.2 - dat de wens van [verweersters] om te worden ingeschreven in het (van de registers van de burgerlijke stand te onderscheiden) bevolkingsregister een 'gerechtvaardigd belang' als bedoeld in art. 1:26 BW Aruba oplevert.
20. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de klacht, voor zover zij wil betogen dat het verzoek ex art. 1:26 BW Aruba, ook indien het verzoek niet wegens gebrek aan (enig) belang behoeft te worden afgewezen, toch niet kan worden toegewezen, reeds omdat de huwelijksakte in Nederland is opgemaakt en al is opgenomen in de registers van de gemeente Den Haag, op een onjuiste rechtsopvatting berust en daarom moet falen.
21. De onderdelen 2 en 3 van het middel bestrijden het oordeel van het hof - in r.o. 6.10 en 6.11 - met betrekking tot de in r.o. 6.9 door het hof geformuleerde vraag of ondanks de bedoelde absolute onmogelijkheid naar Arubaans recht dat van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht melding wordt gemaakt in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, toch moet worden gezegd dat de onderhavige Nederlandse huwelijksakte in de zin van art. 1:26 BW Aruba 'naar zijn aard vatbaar' is voor opneming in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord op de grond dat - kort gezegd - voor een zgn. conflictenrechtelijke toets geen plaats is (r.o. 6.10) en ook, nu het hier een interregionaal geval binnen het Koninkrijk der Nederlanden betreft, de ruimte ontbreekt voor een openbare orde-toets (r.o. 6.11).
22. Onderdeel 2, dat zich richt tegen het oordeel van het hof dat voor een zgn. conflictenrechtelijke toets geen plaats is, strekt ten betoge dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat Aruba ingevolge art. 41 lid 1 van het Statuut het fundamentele zelfbeschikkingsrecht heeft om zijn interne zaken zo te regelen als het het meest verkieslijk acht en dat Aruba het recht heeft het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht buiten zijn officiële registratie te houden.
23. Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat, hoewel art. 38 lid 3 van het Statuut bepaalt dat de landen van het Koninkrijk bij Rijkswet regels van interregionaal privaatrecht kunnen stellen, een algemene regeling inzake het interregionaal privaatrecht op Koninkrijksniveau niet is totstandgebracht. Bij deze stand van zaken moet worden aangenomen dat de autonomie van de landen van het Koninkrijk met betrekking tot het burgerlijk recht, het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering zich mede uitstrekt tot het interregionaal privaatrecht en dat de landen van het Koninkrijk vrij zijn ieder voor zich naar eigen goeddunken regels van interregionaal privaatrecht op te stellen. Zie F.J.A. van der Velden, De codificatie van het Interregionale Privaatrecht, in: M.H. ten Wolde en D.Tj. Sikkema (red.), Interregionaal Recht, 2005, blz. 102 e.v.
24. Ten aanzien van één onderdeel van het interregionaal privaatrecht is evenwel duidelijk dat deze autonomie van de landen van het Koninkrijk ontbreekt: het onderdeel van het interregionaal privaatrecht dat betrekking heeft op de vraag of en in welke omvang rechtskracht toekomt aan rechterlijke uitspraken, gegeven door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, en aan aldaar opgemaakte authentieke akten in de andere landen van het Koninkrijk. Dit onderdeel van het interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk vindt immers een voor alle landen van het Koninkrijk bindende regeling in art. 40 van het Statuut, zodat op dit terrein de landen van het Koninkrijk niet bevoegd zijn ieder voor zich eigen regels op te stellen.
25. Dit betekent dat, anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, de autonomie van Aruba inzake het burgerlijk recht, meer bepaald het huwelijksrecht en de inrichting van de burgerlijke stand en de bevolkingsregistratie, niet meebrengt dat Aruba ten aanzien van de interregionaal privaatrechtelijke vraag of en in welke omvang in Aruba rechtskracht toegekend dient te worden aan de onderhavige, in Nederland opgemaakte huwelijksakte, niet gerechtigd is een eigen koers te varen, doch gebonden is aan het in art. 40 van het Statuut vastgelegde beginsel van interregionaal privaatrecht. Aangezien krachtens dit beginsel de rechtskracht van rechterlijke uitspraken, gegeven in enig deel van het Koninkrijk, en van authentieke akten, opgemaakt in enig deel van het Koninkrijk, in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook voor wat betreft bindende kracht en bewijskracht, zonder dat daarbij plaats is voor toetsing aan de in het internationaal privaatrecht gebruikelijke voorwaarden voor erkenning van buitenlandse rechterlijke uitspraken of authentieke akten, is er geen ruimte voor het aanleggen van de zgn. conflictenrechtelijke toets.
26. 's Hofs oordeel dat een conflictenrechtelijke toets niet mag worden verricht, is derhalve juist, wat er ook zij van de door het hof opgeworpen vraag of deze toets nog positiefrechtelijke betekenis heeft voor het Arubaanse internationaal privaatrecht (zie daarover HR 27 juni 2003, NJ 2004, 615, nt. ThMdB). Onderdeel 2 faalt derhalve.
27. Onderdeel 3 bestrijdt als onjuist het oordeel van het hof dat, gelet op het in art. 40 van het Statuut uitgedrukte beginsel, in interregionale gevallen binnen het Koninkrijk de ruimte ontbreekt voor een openbare orde-toets. Het onderdeel betoogt dat art. 40 van het Statuut uitsluitend is bedoeld om te waarborgen dat een deurwaarder met voor tenuitvoerlegging vatbare vonnissen uit Nederland in overzeese gebiedsdelen en visa versa aan de slag kan, zonder daartoe weer opnieuw verlof te behoeven.
28. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het in art. 40 van het Statuut neergelegde beginsel van interregionaal privaatrecht uitsluitend betrekking heeft op de executoriale rechtskracht van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken en opgemaakte authentieke akten, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 1994, NJ 1994, 404 heeft art. 40 van het Statuut niet alleen betrekking op de executoriale rechtskracht van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken en authentieke akten, maar ook op de bindende kracht en de bewijskracht daarvan. Het in art. 40 van het Statuut uitgedrukte beginsel bestrijkt derhalve het gehele gebied van het interregionaal privaatrecht met betrekking tot de vraag of en in welke omvang rechtskracht toekomt aan rechterlijke uitspraken, gegeven door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, en aan aldaar opgemaakte authentieke akten in de andere landen van het Koninkrijk. Aangezien krachtens dit beginsel de rechtskracht, dat wil zeggen zowel de bindende kracht en de bewijskracht als de executoriale rechtskracht, van rechterlijke uitspraken, gegeven in enig deel van het Koninkrijk, en van authentieke akten, opgemaakt in enig deel van het Koninkrijk, in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, zonder dat daarbij plaats is voor toetsing aan de in het internationaal privaatrecht gebruikelijke voorwaarden voor erkenning van buitenlandse rechterlijke uitspraken of authentieke akten, is er geen ruimte voor het aanleggen van de openbare orde-toets. Het oordeel van het hof is derhalve juist. In zoverre faalt onderdeel 3.
29. Het onderdeel bevat voorts nog de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op de stelling van de ambtenaar bs en het Land dat de registratie van het onderhavige huwelijk in strijd is met de goede zeden van Aruba.
30. De klacht strandt op gebrek aan belang. Het beroep op strijd met de goede zeden van Aruba kan niet eraan in de weg staan dat de in Nederland opgemaakte huwelijksakte in Aruba de rechtskracht heeft die zij in Nederland heeft. Al aangenomen dat het beroep op strijd met de goede zeden zelfstandige betekenis heeft naast het beroep op strijd met de openbare orde, brengt het bepaalde in art. 40 van het Statuut immers mee dat aan de huwelijksakte in alle delen van het Koninkrijk van rechtswege de rechtskracht toekomt die zij heeft in het land waar zij is opgemaakt. Voor enige toetsing is daarbij geen plaats.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
13 april 2007
Eerste Kamer
Nr. R05/139HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN ARUBA, zijnde [de ambtenaar],
wonende op Aruba,
2. HET LAND ARUBA,
zetelend op Aruba,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 6 augustus 2004 hebben verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweersters] - zich gewend tot het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Aruba, en verzocht, na akte tot wijziging van het verzoek, voorzover in cassatie van belang, te verklaren voor recht dat de in Nederland opgemaakte huwelijksakte tussen [verweersters] naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand.
Verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land - hebben de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij beschikking van 9 december 2004 voor recht verklaard dat de huwelijksakte van [verweersters] voor opneming in een register van de burgerlijke stand vatbaar is.
Tegen deze beschikking hebben de ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. [Verweersters] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 23 augustus 2005 heeft het hof de beschikking van het gerecht bevestigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweersters] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verweersters] heeft bij brief van 26 januari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweersters], beiden vrouw, zijn in 1999 in Nederland op de voet van art. 1:80a BW een geregistreerd partnerschap aangegaan dat in 2001 met toepassing van art. 1:80g BW is omgezet in een huwelijk.
(ii) [Verweersters] hebben, na vestiging in Aruba, onder meer verzocht om inschrijving in het bevolkingsregister als gehuwden. De ambtenaar van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister heeft bij besluit van 19 juli 2004 dit geweigerd. Het door [verweersters] op de voet van de Landsverordening administratieve rechtspraak tegen die beslissing ingediende bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is door [verweersters] geen beroep ingesteld.
3.2 Zoals hiervoor in 1 is vermeld hebben [verweersters] zich vervolgens op de voet van art. 1:26 BWA gewend tot het gerecht in eerste aanleg van Aruba met het verzoek (onder meer) voor recht te verklaren dat de in Nederland met betrekking tot hun huwelijk opgemaakte huwelijksakte naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand.
Het gerecht heeft het verzoek van [verweersters] bij beschikking van 9 december 2004 toegewezen. In het daartegen door de ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land ingestelde hoger beroep heeft het hof die beschikking bevestigd. Daartoe heeft het hof, voor zover thans van belang en kort samengevat, het volgende overwogen.
Het gaat [verweersters] met hun op art. 1:26 BWA gebaseerde verzoek erom als gehuwd te worden ingeschreven in het bevolkingsregister van Aruba. Hun wens daartoe levert een "gerechtvaardigd belang" op als bedoeld in art. 1:26 BWA (r.o. 6.1 en 6.2).
Dat, wegens het ontbreken van een met art. 1:25 BW overeenkomende bepaling in het BWA, een buitenlandse huwelijksakte niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, staat aan een declaratoir als bedoeld in art. 1:26 BWA niet in de weg omdat dit kan worden gegeven met betrekking tot een in een buitenlandse akte geregistreerd rechtsfeit dat de persoonlijke staat betreft en daarom naar zijn aard in aanmerking komt voor opneming in een register van de burgerlijke stand.
Op grond van het bepaalde in art. 1:31 lid 1 BWA ("Een huwelijk wordt alleen aangegaan tussen een man en een vrouw ...") is het (absoluut) onmogelijk dat een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wordt ingeschreven in een Arubaanse register van de burgerlijke stand. Niettemin is de onderhavige Nederlandse huwelijksakte naar zijn aard vatbaar voor opneming in een register van de burgerlijke stand. De woorden in art. 1:26 lid 1 BWA "naar zijn aard vatbaar voor opneming in een register van de burgerlijke stand" brengen namelijk niet mee dat een zgn. conflictenrechtelijke toets mag worden verricht. Er zijn verschillende gevallen waarin feiten betreffende de burgerlijke staat die in het buitenland hebben plaatsgevonden maar die het Arubaanse recht niet kent - zoals echtscheiding op een grond die het BWA niet kent, adoptie van een meerderjarige en de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een in Aruba geboren kind - tot een toevoeging van een latere vermelding aan in de registers van de Arubaanse burgerlijke stand opgenomen akten leiden (r.o. 6.7, 6.9 en 6.10). Anders dan in internationale gevallen is er in interregionale gevallen binnen het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge art. 40 van het Statuut evenmin ruimte voor een openbare orde-toets (r.o. 6.11).
3.3.1 De Hoge Raad vindt aanleiding eerst de onderdelen 2 en 3 van het middel te behandelen. Zij zijn namelijk van de verste strekking doordat zij de oordelen van het hof dat bij het geven van de in art. 1:26 BWA bedoelde verklaring voor recht ten aanzien van de Nederlandse huwelijksakte van [verweersters] noch een conflictenrechtelijke noch een openbare orde-toets mag worden uitgevoerd, als onjuist bestrijden.
3.3.2 Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld. Art. 40 van het Statuut voor het Koninkrijk geeft een voor alle delen van het Koninkrijk geldende regel van interregionaal privaatrecht ten aanzien van onder meer de vraag of en, zo ja, in hoeverre rechtskracht toekomt aan een binnen het Koninkrijk opgemaakte authentieke akte. Het artikel berust, voorzover in deze zaak van belang, op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk verleden authentieke akten, als één rechtsgebied moet worden beschouwd. Het artikel brengt dan ook naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van authentieke akten die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn verleden, in alle delen van het Koninkrijk gelijk is (vgl. HR 14 januari 1994, nr. 8220, NJ 1994, 403). Dit geldt niet alleen ten aanzien van de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging en de bewijskracht, maar ook ten aanzien van de vatbaarheid voor inschrijving of vermelding van dergelijke akten en van de daarin neergelegde constateringen en rechtsfeiten in de openbare registers, behoudens uitzonderingen bij de wet.
Een dergelijke uitzondering bevat art. 1:26 BWA evenwel niet. Dit betekent dat de rechter, geplaatst voor de vraag of en in hoeverre hij een op de voet van die bepaling verzochte verklaring voor recht dient te geven met betrekking tot een in een ander deel van het Koninkrijk totstandgekomen authentieke akte, dient uit te gaan van de rechtskracht van de akte zonder dat daarbij plaats is voor voorafgaande erkenning. Daarom dient de rechter zich te onthouden van de aan een erkenning voorafgaande, in het internationaal privaatrecht gebruikelijke toetsing. Uiteraard geldt onverminderd zijn bevoegdheid om, indien daartoe aanleiding bestaat, een onderzoek te verrichten naar het authentieke karakter van de akte, nu art. 1:26 BWA (en BW) voor de verklaring voor recht als eis stelt dat de akte overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt.
3.3.3 Het voorgaande brengt mee dat het hof terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van de huwelijksakte van [verweersters] noch een conflictenrechtelijke toets mag worden aangelegd noch toetsing aan de openbare orde mag worden verricht.
3.3.4 Aan het voorgaande kan niet afdoen dat, naar de Ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land hebben beklemtoond, het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht in de cultuur van Aruba en van de landen in de regio als strijdig met de goede zeden wordt verworpen. Het Statuut laat de afzonderlijke delen van Koninkrijk toe hun burgerlijk recht zelf vast te stellen. Het concordantiebeginsel dat in art. 39 van het Statuut uitdrukking heeft gevonden, brengt wel mee dat het burgerlijk recht zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze wordt geregeld, maar waar in een of meer delen van het Koninkrijk fundamenteel verschillende maatschappelijke opvattingen heersen aangaande een bepaald onderdeel van dat recht, zoals ten aanzien van de vraag of personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen huwen, blijven de verschillende delen van het Koninkrijk bevoegd dat onderdeel van het recht in verschillende zin in hun wetgeving te regelen. In zoverre bestaat er ruimte voor, mede door de verschillende culturen in de Koninkrijksdelen ingegeven, verscheidenheid. Echter, het verband van het Koninkrijk, zoals dat in het Statuut vorm heeft gekregen, brengt óók mee dat alle delen van het Koninkrijk de gevolgen van die verscheidenheid dienen te aanvaarden, hetgeen, toegespitst op het onderhavige geval, betekent dat zij binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en daarmee de rechtsgevolgen van elkaars rechterlijke uitspraken en authentieke akten moeten aanvaarden, ook indien die rechtsgevolgen niet aansluiten bij de plaatselijke opvattingen. Op dit punt laat het Statuut met art. 40 geen ruimte.
3.3.5 Op grond van het voorgaande falen de onderdelen 2 en 3.
3.4.1 Onderdeel 1 bevat klachten in de onderdelen 1.5 - 1.6 en 1.9 - 1.12. Daar wordt, kort en zakelijk samengevat, het volgende betoogd. Het hof heeft miskend dat, omdat, anders dan in Nederland, in Aruba een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht niet kan worden gesloten (art. 1:31 lid 1 BWA) en Aruba en Nederland dus een verschillende inhoud aan het begrip huwelijk toekennen en er op dit punt geen concordantie meer bestaat tussen beide landen, een akte van een dergelijk huwelijk niet vatbaar is voor opneming in het Arubaanse register van huwelijken (onderdelen 1.5 - 1.6). Voorts heeft het hof miskend dat de Nederlandse huwelijksakte niet vatbaar is voor opneming in een Arubaans register van de burgerlijke stand omdat deze niet kan worden ingeschreven in de Arubaanse registers van de burgerlijke stand, nu voor de inschrijving van buiten Aruba totstandgekomen authentieke akten een met art. 1:25 e.v. BW overeenkomende regeling in het BWA ontbreekt. Art. 1:26 BWA is daarom een dode letter voor Nederlandse akten. Bovendien is de huwelijksakte van [verweersters] al ingeschreven, namelijk in het huwelijksregister in Den Haag. Het verzochte declaratoir is reeds daarom niet toewijsbaar(onderdelen 1.9 - 1.10 en 1.12). Anders dan het hof oordeelt, betreft het declaratoir op de voet van art. 1:26 BWA niet het constateren van rechtsfeiten die leiden tot vermelding daarvan in de registers van de burgerlijke stand, maar de opneming van een buitenlandse akte of rechterlijke uitspraak in de registers van de burgerlijke stand. Het hof onderscheidt bovendien niet deze registers van het bevolkingsregister, welke registraties van volstrekt verschillende aard zijn, ieder met eigen procedures. Het hof heeft in rov. 6.2 miskend dat de procedure van art. 1:26 BWA niet is bestemd om [verweersters] in staat te stellen met het declaratoir in de hand aantekening van het feit van haar huwelijk in het bevolkingsregister te verlangen (onderdeel 1.11).
3.4.2 De klachten van het onderdeel falen alle op grond van het volgende.
Uit de door het hof in rov. 5.4 geciteerde memorie van toelichting op art. 1:26 BWA alsmede uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1990/91, 21 847, nr. 3, onder 11) op het corresponderende en gelijkluidende art. 1:26 BW, blijkt dat de regeling waartoe die bepaling behoort ertoe strekt dat jegens iedereen de geldigheid kan worden vastgesteld van feiten betreffende de burgerlijke staat die in buitenlandse akten of rechterlijke uitspraken zijn neergelegd. Dit wordt in art. 1:26 BWA aldus tot uitdrukking gebracht dat de in die bepaling bedoelde verklaring voor recht ertoe strekt vast te stellen dat een buitenlandse akte of uitspraak naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand. Anders dan het onderdeel betoogt, spreekt art. 1:26 BWA niet van een Arubaans register van de burgerlijke stand. Daarmee neemt de bepaling weliswaar als uitgangspunt, dat de in de verklaring voor recht besloten liggende vaststelling van de geldigheid van het in de desbetreffende akte of uitspraak neergelegde rechtsfeit ertoe leidt dat dit rechtsfeit op de door de wet voorgeschreven wijze - bijvoorbeeld door de toevoeging van een latere vermelding of door inschrijving van de akte - in het desbetreffende register van de burgerlijke stand wordt opgenomen. Echter tevens blijkt uit de bepaling zelf dat die opneming geen noodzakelijke voorwaarde is voor de rechtskracht van de verklaring voor recht. Art. 1:26 BWA laat immers de verklaring voor recht toe ten aanzien van buitenlandse akten en dus van akten die, bij gebreke van een met art. 1:25 e.v. BW overeenkomende regeling in het BWA, niet in een Arubaans register van de burgerlijke stand kunnen worden ingeschreven. In dit verband kan ook worden gewezen op art. 1:26a BWA (en BW) dat de mogelijkheid openlaat dat de rechter op verzoek of ambtshalve bij de verklaring voor recht tevens de toevoeging van een latere vermelding op grond van art. 1:24 lid 1 BWA (en BW) aan een in de registers van de burgerlijke stand voorkomende akte gelast. Dit onderstreept eveneens dat de verklaring voor recht op zichzelf staat ten opzichte van de daadwerkelijke vermelding in een register van de burgerlijke stand van het feit waarop de verklaring betrekking heeft. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan toewijzing van het verzoek tot de bedoelde verklaring voor recht niet in de weg staat dat in het onderhavige geval de Nederlandse huwelijksakte van [verweersters], bij gebreke van een daartoe strekkende regeling in het BWA, niet kan worden ingeschreven in het Arubaanse register van huwelijken.
Dat die huwelijksakte is ingeschreven in het register van huwelijken te 's-Gravenhage is evenmin een belemmering voor toewijsbaarheid van de verklaring voor recht, omdat, zoals hiervoor is gebleken, de strekking van de regeling van art. 1:26 BWA niet is de daadwerkelijke opneming van het desbetreffende feit in een register van de burgerlijke stand te bewerkstelligen, maar de vaststelling te verkrijgen van de geldigheid van dat rechtsfeit jegens een ieder.
Daarom ook, ten slotte, heeft het hof in rov. 6.2 de strekking van de procedure op grond van art. 1:26 BWA niet miskend door te oordelen dat de wens van [verweersters] om als gehuwd te worden ingeschreven in het bevolkingsregister van Aruba een "gerechtvaardigd belang" oplevert als bedoeld in die bepaling. Op grond van de verklaring voor recht die jegens een ieder werkt, kunnen zij immers alsnog verlangen dat in het bevolkingsregister van Aruba vermelding plaatsvindt van het feit waarop die verklaring betrekking heeft, te weten dat zij gehuwd zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 341,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, P.C. Kop, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 april 2007.

