Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6112

Datum uitspraak2006-12-20
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/352 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos.


Uitspraak

06/352 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2005, 05/2464 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 20 december 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor de feiten verwijst de Raad naar de eerste vier alinea’s van rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. Die feiten vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling. 3. De rechtbank heeft de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit van 20 mei 2005 op goede gronden heeft gehandhaafd zijn eerder in het primaire besluit van 13 december 2004 neergelegde beslissing appellant met ingang van 28 september 2004 WW-uitkering te weigeren vanwege verwijtbare werkloosheid, bevestigend beantwoord. Naar de opvatting van het Uwv heeft appellant zich zodanig tegenover zijn werkgever gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft het Uwv daarin terecht gevolgd. 3.1. Aangezien appellant in hoger beroep geen andere argumenten heeft aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan, en de rechtbank het standpunt van appellant, als gezegd, op goede gronden heeft verworpen, volstaat de Raad met verwijzing naar de aangevallen uitspraak. 4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.R.S. Bacon. BvW 2112