Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6311

Datum uitspraak2006-12-08
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/32926 e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

14-1-brief, medische behandeling, schrijnende situatie, aanbiedingsbrief, mvv-vereiste Verweerder meent dat het zijdens verzoekster sub 1 gedane beroep op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 faalt. Medische behandelingen en medicatie zijn in het land van herkomst verkrijgbaar, zodat de medische behandelingen aldaar kunnen worden voortgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft het bestreden besluit aldus geen uitsluitsel over de ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en het op grond daarvan door verweerder gevoerde beleid te beantwoorden vraag of het verantwoord is dat verzoekster sub 1 naar haar land van herkomst reist en aldaar verblijft gedurende de mvv-aanvraag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aldus niet de juiste toets heeft aangelegd. Immers, dit toetsingskader vergt dat ook een uitspraak wordt gedaan over de vraag of de gevolgen van de reis en het verblijf in het land van herkomst in medisch opzicht aanvaardbaar zijn te achten. Nu de vrijstellingsbepaling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ziet op de reis naar het land van herkomst en op het verblijf in dat land van herkomst gedurende de mvv-aanvraag - welke situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet dan na een afwijzend besluit - heeft verweerder ten onrechte de invloed van een afwijzend besluit op de medische situatie van verzoekster sub 1 niet in zijn besluitvorming betrokken. Voorts valt het in het bestreden besluit betreffende de medische aanvraag van verzoekster sub 1 vermelde niet te rijmen met de uitdrukkelijk geformuleerde waarschuwing in de aanbiedingsbrief - die immers bezwaarlijk anders kan worden geduid dan dat verweerder een ernstig risico op suïcide aanwezig acht. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn algemeenheid voor wat betreft de stelling dat een voor een bepaalde aanvraag verleende vrijstelling van het mvv-vereiste niet tevens geldt voor een andere aanvraag. Nu de medische situatie van verzoekster sub 1 een belangrijk onderdeel vormt van de zijdens verzoekers gestelde schrijnende situatie, de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot indiening van de 14-1-brief en de medische aanvraag van verzoekster sub 1 dientengevolge onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en verweerder er zelf voor heeft gekozen om alle op verzoekers betrekking hebbende aanvragen gevoegd te behandelen, is de voorzieningenrechter evenwel van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor wat betreft de medische aanvraag van verzoekster sub 1 wordt vastgehouden aan het mvv-vereiste.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 06/32926 AWB 06/39981 AWB 06/32943 AWB 06/39990 AWB 06/32947 AWB 06/39994 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 december 2006 inzake [verzoekster 1], geboren op [geboortedatum] 1962, verzoekster sub 1, en [verzoekster 2], geboren op [geboortedatum] 1982, verzoekster sub 2, beiden verblijvende te [plaatsnaam], en [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1984, verblijvende te [plaatsnaam], verzoeker, allen burger van Bosnië-Herzegovina, hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers, gemachtigde drs. J.W. de Haan, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. L. Verheijen. Procesverloop Op 3 april 2002 heeft verzoekster sub 1 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met als doel "het ondergaan van medische behandeling". Op gelijke datum hebben verzoeker en verzoekster sub 2 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "verblijf bij ouders" ingediend, welke - gezien de echtscheidingsprocedure van de ouders van verzoeker en verzoekster sub 2 - thans dient te worden beschouwd als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "verblijf bij moeder". Bij besluiten van 13 juni 2003 heeft verweerder genoemde drie aanvragen afgewezen. Tegen deze besluiten hebben verzoekers op 27 juni 2003 bezwaar gemaakt. Desverzocht heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) getroffen. Bij besluiten van 26 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben verzoekers op 27 augustus 2004 beroep ingesteld. Op 21 februari 2005 heeft verweerder bericht dat de besluiten van 26 juli 2004 zijn ingetrokken en dat opnieuw zal worden beslist, welke beslissing verzoekers in Nederland mogen afwachten. Hierop zijn op 2 maart 2005 voornoemd beroep en verzoek ingetrokken. Bij besluiten van 12 juni 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben verzoekers op 6 juli 2006 beroep ingesteld. Op gelijke datum hebben zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Daarnaast hebben verzoekers op 1 juli 2003 een gezamenlijke aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als beperking "beperking conform beschikking Minister" als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) (14-1-brief). Op 6 november 2003 heeft verweerder medegedeeld dat hij, nu de beslissingen op asiel in rechte vaststaan, geen ruimte aanwezig acht om de zaken met betrekking tot de asielprocedures opnieuw te beoordelen, weshalve de brief van 1 juli 2003 wordt betrokken bij de - destijds - nog te nemen beslissingen in (voornoem)de reguliere procedures. Op 2 december 2003 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 november 2003. Bij besluiten van 12 juni 2006 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 27 oktober 2006, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig Z. Pelt-Tuseva. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Na kennisneming van de stukken en na behandeling van de verzoeken ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaken niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken en overweegt daartoe als volgt. 2. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat - zakelijk weergegeven - verzoekers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen. De aanvraag van verzoekster sub 1 respectievelijk de aanvragen van verzoeker en verzoekster sub 2 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "het ondergaan van een medische behandeling" respectievelijk "verblijf bij moeder" dienen te worden afgewezen, daar verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunningen zijn aangevraagd, gebleken is, dat zij niet vallen onder één van de in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 dan wel in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën van vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste en ook overigens geen aanleiding bestaat om af te wijken van het bepaalde in artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000. Verzoekster sub 1 komt, gezien het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA), niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Bedoelde aanvragen van verzoekers zijn tevens op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 afgewezen, daar is gebleken dat verzoekers niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. De aanvragen van verzoekers tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als beperking "beperking conform beschikking Minister" dienen te worden afgewezen, nu het samenstel van aangevoerde factoren niet zodanig uitzonderlijk en van schrijnende aard is, dat aan hen buiten het geldende beleid om met gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid alsnog verblijf zou dienen te worden toegestaan. 3. Ter onderbouwing van hun verzoeken hebben verzoekers - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoekster sub 1 is in haar land van herkomst slachtoffer geworden van seksueel geweld. Indien zij de moed en de macht had gehad om hierover tijdens haar asielprocedure te verklaren, dan zou zij direct in aanmerking zijn gekomen voor een vergunning op grond van het traumatabeleid. Bovendien waren de autoriteiten niet bereid dan wel niet in staat verzoekster sub 1 te beschermen tegen de groepering waarvan zij het slachtoffer is geworden. De ex-echtgenoot van verzoekster sub 1 - zelf ook getraumatiseerd - kon met het vorenstaande niet omgaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat het gezin uiteen is gevallen. Verzoekster sub 1 kan derhalve niet terugvallen op de hulp en steun van haar ex-echtgenoot. Uit niets blijkt dat verweerder de ter onderbouwing van het beroep op schrijnendheid door verzoekers aangevoerde bijzondere omstandigheden in onderlinge samenhang heeft bezien. Hierbij is onder meer verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 september 2006 (AWB 06/8221) en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2006 (AWB 05/48278). Verzoekers voldoen immers aan meerdere onderdelen van de door verweerder bij de beoordeling van dergelijke verzoeken gehanteerde "Checklist". Ten onrechte heeft verweerder verzoekers ter zake van de aanvragen van verzoekers, verband houdende met het verblijf om medische redenen van verzoekster sub 1, niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (verzoekster sub 1), dan wel artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (verzoekers), met name nu verweerder er zelf voor heeft gekozen om beide procedures gevoegd te behandelen. Niet valt in te zien waarom de vrijstelling van het mvv-vereiste in verband met de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier wegens "schrijnendheid" niet tevens van toepassing zou moeten zijn op de aanvragen van verzoekers verband houdende met het verblijf om medische redenen van verzoekster sub 1. Verweerder had zich voorts bij de beoordeling van de aanspraak op verblijf om medische redenen van verzoekster sub 1 niet mogen baseren op het BMA-advies van 15 februari 2006 nu dit slechts ziet op de vraag of verzoekster sub 1 in staat is te reizen, en geen antwoord geeft op de vraag of het verantwoord is dat verzoeksters sub 1 de mvv-procedure in het land van herkomst afwacht. Bovendien blijkt niet waarom in het BMA-advies geen acht is geslagen op de door verzoekster sub 1 aangeleverde medische informatie. De enkele omstandigheid dat de door het BMA gebruikte SOS-berichten van recentere datum zijn, is daartoe onvoldoende. Blijkens de aanbiedingsbrief bij de bestreden besluiten ter zake van verzoekster sub 1 is verweerder zich verder bewust van het feit dat het negatieve besluit leidt tot verslechtering van de psychische toestand van verzoekster sub 1 en een verhoogde kans op suïcidaliteit. De inhoud van deze brief valt niet te rijmen met de inhoud van het bestreden besluit, dat kennelijk stoelt op de overweging dat het verantwoord is dat verzoekster sub 1 terugkeert naar het land van herkomst om de mvv-procedure af te wachten. De afwijzing van het beroep van verzoekers op het gelijkheidsbeginsel is niet deugdelijk gemotiveerd. Ten onrechte werpt verweerder verzoekers tegen dat zij niet voldoen aan het paspoortvereiste, nu verzoekers beargumenteerd hebben gesteld dat de verlening van identiteitsdocumenten zonder problemen zal plaatsvinden zodra duidelijk is dat verzoekers tot Nederland zullen worden toegelaten. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 5. De voorzieningenrechter stelt vast dat op eerdergenoemde beroep- en verzoekschriften, gedateerd 6 juli 2006, enkel is vermeld, dat zij zijn gericht tegen de besluiten van 12 juni 2006. Nu zowel de besluiten in de zogenaamde 14-1-procedure als de besluiten in de andere reguliere procedures dateren van 12 juni 2006, kan uit de tekst van bedoelde beroep- en verzoekschriften niet worden afgeleid tegen welke besluiten zij zijn gericht. Blijkens de gronden van de beroepen en de verzoeken, het in de verweerschriften onder punt 3.1 vermelde, het op pagina 1, alinea 4, van de brief van 16 oktober 2006 vermelde alsmede het ter zitting verhandelde hebben verzoekers beoogd de beroepen en de verzoeken betrekking te laten hebben op álle besluiten van 12 juni 2006 betreffende verzoekers. Nu ook verweerder kennelijk hiervan is uitgegaan, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor een ander oordeel dienaangaande. In het navolgende zal dan ook van dit gegeven worden uitgegaan. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "medische behandeling". 6. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster sub 1 niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Gesteld noch gebleken is voorts dat verzoekster sub 1 valt onder één van de categorieën, genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel d tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. 7. Derhalve is enkel nog in geschil of het beroep van verzoekster sub 1 op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 dan wel op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan slagen. 8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidssituatie niet verantwoord is om te reizen. In onderdeel B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is bepaald dat voor deze vrijstelling dient te worden beoordeeld of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst en in staat kan worden geacht aldaar de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag af te wachten. Voor de procedurele aspecten wordt verwezen naar onderdeel B8/1.1 van de Vc 2000, op grond waarvan verweerder in het kader van vorenbedoelde beoordeling het BMA kan verzoeken een medisch advies uit te brengen. 9. Zoals uit het vorenstaande reeds blijkt, ziet de vrijstellingsbepaling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet uitsluitend op de reis naar het land van herkomst, maar tevens op het verblijf in dat land van herkomst gedurende de mvv-aanvraag. Derhalve dient ook bij de beoordeling van het beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te worden bezien of medische behandeling gedurende de mvv-aanvraag in het land van herkomst voorhanden is, los van de vraag of het uitblijven van medische behandeling leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn, welke laatste vraag door verweerder blijkens het vermelde in onderdeel B8/3.3 van de Vc 2000 wordt bezien in het kader van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. 10. De voorzieningenrechter stelt vast dat het BMA op 15 februari 2006 advies heeft uitgebracht aan verweerder, welk advies is herhaald en ingelast in het bestreden besluit. Op 9 mei 2006 heeft de gemachtigde van verzoekster sub 1 de behandelend arts van het Regionaal Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Venlo verzocht om een reactie op - met name - het onder punt 4 van bedoeld advies gestelde. In reactie hierop hebben de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de psychiater op 12 mei 2006 het volgende gesteld: "BMA stelt in haar advies dat een medische noodsituatie bij onderbreking van medische behandeling alhier en terugzending naar Bosnië niet zal optreden. Mijns inziens is dit onjuist. Dit heb ik ook weergegeven in mijn rapportage naar de BMA d.d. 14 december 2005, (…) Mevrouw is een ernstig getraumatiseerde mevrouw waarbij bij terugzending dermate heftige paniek en herbelevingen zullen optreden dat er een noodsituatie zal ontstaan. (…) De overweging dat de huidige psychische problematiek vooral het gevolg is van de huwelijksproblemen is niet terecht. (…)" 11. Op 19 mei 2006 heeft verweerder het BMA verzocht mede te delen of genoemde brief van 12 mei 2006 consequenties heeft voor de door het BMA in haar advies gegeven antwoorden. De reactie van J. Ettema, arts, van 8 juni 2006 namens het BMA luidde aldus: "In mijn nota had ik gesteld, dat er geen sprake is van opname in een psychiatrisch ziekenhuis, actieve suïcidaliteit of psychische crisissituaties in het verleden en dat uitblijven van behandeling waarschijnlijk wel zou leiden tot een toename van haar klachten doch niet tot een medische noodsituatie op korte termijn. Deze uitspraak moet begrepen worden zoals zij is opgeschreven. Het gaat erom wat het gevolg zal zijn van uitblijven van behandeling. Dit moet los worden gezien van de medische situatie die eventueel het gevolg kan zijn van een besluit tot uitzetting en de in de beleving van betrokkene onveilige situatie, waarin zij daardoor terecht zou kunnen komen. Indien blijkt, dat een negatieve beslissing aanleiding geeft tot een psychische decompensatie, dan zal een nieuwe medische beoordeling op dat moment nodig zijn. Naar mijn mening hoeft mijn nota van 15 februari 2006 niet aangepast te worden." 12. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat aldus afdoende is gemotiveerd waarom het BMA-advies van 15 februari 2006 geen aanpassing behoeft, weshalve van de juistheid van dit advies - zijnde een deskundigenadvies, dat op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze volledige informatie verschaft - wordt uitgegaan. Vervolgens heeft verweerder gesteld dat, nu het BMA heeft vastgesteld dat verzoekster sub 1 gezien de huidige medische inzichten in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen, het zijdens verzoekster sub 1 gedane beroep op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 faalt. Hierbij is, aldus verweerder, in aanmerking genomen dat medische behandelingen en medicatie in het land van herkomst verkrijgbaar zijn, zodat de medische behandelingen aldaar kunnen worden voortgezet en van verzoekster sub 1 kan worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst teneinde aldaar een mvv aan te vragen en in afwachting daarvan aldaar te verblijven. 13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft het bestreden besluit aldus geen uitsluitsel over de ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en het op grond daarvan door verweerder gevoerde beleid te beantwoorden vraag of het verantwoord is dat verzoekster sub 1 naar haar land van herkomst reist en aldaar verblijft gedurende de mvv-aanvraag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aldus niet de juiste toets heeft aangelegd. Immers, dit toetsingskader vergt dat ook een uitspraak wordt gedaan over de vraag of de gevolgen van de reis en het verblijf in het land van herkomst in medisch opzicht aanvaardbaar zijn te achten. 14. Mede gezien het in de brief van dr. Ettema gestelde is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich ter beantwoording van de door het gedane beroep op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 opgeworpen vraag niet zonder nadere motivering heeft kunnen baseren op het BMA-advies van 15 februari 2006. De door verweerder te beantwoorden vraag ziet immers op de situatie die ontstaat ná uitreiking van het afwijzende besluit, terwijl het BMA-advies enkel ingaat op de vraag wat het gevolg zal zijn van uitblijven van behandeling. Het BMA heeft de eventuele invloed van een afwijzend besluit op de medische situatie van verzoekster sub 1 juist expliciet niet in haar advies betrokken. Nu de vrijstellingsbepaling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ziet op de reis naar het land van herkomst en op het verblijf in dat land van herkomst gedurende de mvv-aanvraag - welke situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet dan na een afwijzend besluit - heeft verweerder ten onrechte de invloed van een afwijzend besluit op de medische situatie van verzoekster sub 1 niet in zijn besluitvorming betrokken. 15. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat in een brief van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de psychiater van 14 december 2005 - welke brief is betrokken bij het BMA-advies van 15 februari 2006 - onder meer het volgende is vermeld: "Bovendien is mevrouw erg angstig om teruggestuurd te worden naar Bosnië. Alleen al de gedachte roept dermate heftige paniekreacties en herbelevingen op dat deze mevrouw ernstig ontregelen en leiden tot suïcidale ideaties." Dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van het besluit voor verzoekster sub 1 blijkt uit de aanbiedingsbrief bij de op verzoekster sub 1 betrekking hebbende besluiten van 12 juni 2006, die de volgende passage bevat: "Uit het advies van het BMA valt op te maken dat een gedwongen terugkeer naar Bosnië zeker zal leiden tot een forse verergering van haar PTSS en een verhoogde kans op suïcidaliteit. Met betrekking tot dit laatste wijs ik u in verband met de eerstvolgende significante procedurestap op het verhoogd zelfmoord-risico. Daarbij wordt u verzocht de behandelaar(s) van de vreemdeling te informeren over de voorgenomen procedurestap zodat deze de noodzakelijke stappen kan zetten om het zelfmoordrisico af te wenden." 16. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het in het bestreden besluit betreffende de medische aanvraag van verzoekster sub 1 vermelde niet valt te rijmen met de uitdrukkelijk geformuleerde waarschuwing in de aanbiedingsbrief - die immers bezwaarlijk anders kan worden geduid dan dat verweerder een ernstig risico op suïcide aanwezig acht. 17. De voorzieningenrechter volgt in dit verband niet de stelling ter zitting van verweerder, dat een dergelijke aanbiedingsbrief dient te worden beschouwd als een persoonlijke handeling van de betreffende schrijver. Besluiten en aanbiedingsbrief dateren van dezelfde datum en zijn ondertekend door dezelfde medewerker, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat deze aanbiedingsbrief niet los kan worden gezien van de desbetreffende besluiten. Nu voorts blijkt dat de bij het (nadien door verweerder ingetrokken) besluit betreffende verzoekster sub 1, gedateerd 26 juli 2004, behorende aanbiedingsbrief een gelijkluidende boodschap bevatte, moet er voorts van worden uitgegaan dat de hiervoor geciteerde passage niet - zoals verweerder ter zitting voorts heeft betoogd - slechts een incidentele ontboezeming van een medewerker van verweerder is geweest. 18. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat de omstandigheid dat bedoelde medewerker niet medisch onderlegd is aan het vorenstaande niet kan afdoen, nu zowel de betreffende brief van 12 mei 2006 van de behandelaars van verzoekster sub 1 als de reactie daarop van het BMA van 8 juni 2006 - in de woorden van onderdeel B8/1.1.1. van de Vc 2000 - in "eenvoudige, voor niet-medici begrijpelijke, bewoordingen" zijn gesteld. 19. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het in eerdergenoemde brief van 12 mei 2006 van de behandelaars van verzoekster sub 1 vermelde een concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan in ieder geval de volledigheid van het BMA-advies. Deze onvolledigheid wordt uitdrukkelijk bevestigd in eerdergenoemde brief van het BMA van 8 juni 2006. 20. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals vermeld in onderdeel B1/1.1 van de Vc 2000, de verplichting, om voor de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen, de overheid in staat stelt te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst. 21. Verzoekers zijn, voor wat betreft de aanvraag tot vergunningverlening wegens de schrijnendheid van de situatie, vrijgesteld van de verplichting tot het overleggen van de vereiste geldige mvv. 22. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn algemeenheid voor wat betreft de stelling dat een voor een bepaalde aanvraag verleende vrijstelling van het mvv-vereiste niet tevens geldt voor een andere aanvraag. Nu de medische situatie van verzoekster sub 1 een belangrijk onderdeel vormt van de zijdens verzoekers gestelde schrijnende situatie, de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot indiening van de 14-1-brief en de medische aanvraag van verzoekster sub 1 dientengevolge onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en verweerder er zelf - blijkens het vermelde in de brief van verweerder van 24 april 2006 en de bestreden besluiten - voor heeft gekozen om alle op verzoekers betrekking hebbende aanvragen gevoegd te behandelen, is de voorzieningenrechter evenwel van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor wat betreft de medische aanvraag van verzoekster sub 1 wordt vastgehouden aan het mvv-vereiste. Ook in zoverre kan het bestreden besluit de toets der kritiek niet doorstaan. 23. De medische aanvraag van verzoekster sub 1 is tevens op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 afgewezen, daar is gebleken dat zij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. 24. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat verweerder niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom het in dit kader zijdens verzoekster sub 1 gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Voorts is verweerder niet gemotiveerd ingegaan op het zijdens verzoekster sub 1 in dit kader gestelde, dat verlening van de identiteitsdocumenten zonder problemen zal plaatsvinden zodra duidelijk is dat verzoekers tot Nederland zullen worden toegelaten. 25. Uit het vorenoverwogene vloeit voort, dat het bestreden besluit betreffende de medische aanvraag van verzoekster sub 1 wegens strijd met zowel het in artikel 3:2 van de Awb opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel als het in artikel 7:12 van de Awb opgenomen motiveringsbeginsel dient te worden vernietigd. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "verblijf bij moeder". 26. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat verzoeker en verzoekster sub 2 niet beschikken over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Gesteld noch gebleken is voorts dat verzoeker en verzoekster sub 2 vallen onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen, genoemd in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. Derhalve is thans enkel nog in geschil, of het zijdens verzoeker en verzoekster sub 2 gedane beroep op de hardheidsclausule kan slagen. 27. Nu de aanvragen van verzoeker en verzoekster sub 2 een van het verblijfsrecht van verzoekster sub 1 afhankelijk karakter dragen, dienen de onderhavige beroepen reeds op grond van het overwogene ten aanzien van verzoekster sub 1 gegrond te worden verklaard. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 23 tot en met 25 is overwogen. 28. Uit het vorenoverwogene vloeit voort, dat de bestreden besluiten betreffende de aanvraag van verzoeker en verzoekster sub 2 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "verblijf bij moeder" wegens strijd met zowel het in artikel 3:2 van de Awb opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel als het in artikel 7:12 van de Awb opgenomen motiveringsbeginsel dienen te worden vernietigd. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking "beperking conform beschikking Minister". 29. De aanvragen van verzoekers dienen te worden getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld aan de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "beperking conform beschikking Minister", als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. 30. Nu de medische situatie van verzoekster sub 1 een belangrijk onderdeel vormt van de zijdens verzoekers gestelde schrijnende situatie, dient verweerder - gezien het hiervoor overwogene ten aanzien van de medische situatie van verzoekster sub 1 - de in casu aan de orde zijnde medische aspecten opnieuw te wegen in het kader van de zogenaamde 14-1-toets. 31. Daarenboven overweegt de voorzieningenrechter - onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2006 (AWB 05/48278 en AWB 05/41615) - dat het feit, dat - zoals ter zitting bevestigd door de gemachtigde van verweerder - verweerder geen beleid als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb heeft vastgesteld omtrent de inhoudelijke afhandeling van 14-1-verzoeken en de beoordeling van de schrijnendheid - mede gezien de grote aantallen en het feit, dat de "bewindsvrouwe persoonlijk met haar hart" beslist - al spoedig kan leiden tot willekeur. De voorzieningenrechter merkt in dit kader op, dat verzoekers hebben gesteld dat veel van de in de zogenaamde "Checklist inherente afwijkingsbevoegdheid van de IND" opgenomen aandachtspunten op hen van toepassing zijn, hetgeen door verweerder niet is bestreden. Voorts merkt de voorzieningenrechter op, dat - zoals desgevraagd ter zitting door de gemachtigde van verweerder verklaard - de onderhavige zaak niet door de minister persoonlijk is beoordeeld. Nu noch kenbaar en dientengevolge toetsbaar is, hoe in het individuele geval de naar voren gebrachte omstandigheden zijn gewogen, noch waarom deze omstandigheden, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, al dan niet afdoende zijn om over te gaan tot vergunningverlening, is sprake van strijd met het verbod op willekeur en met de eis van stelselmatigheid. 32. De beroepen dienen dan ook gegrond te worden verklaard. Verweerder dient nieuwe besluiten op de desbetreffende bezwaren te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Hetgeen overigens zijdens verzoekers is aangevoerd behoeft mitsdien geen bespreking meer. Ten aanzien van alle bestreden besluiten 33. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening strekken ertoe de werking van de bestreden besluiten hangende de onderhavige beroepen te schorsen teneinde uitzetting hangende bedoelde beroepen te voorkómen. Nu bij deze uitspraak op bedoelde beroepen wordt beslist, bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van genoemde voorlopige voorzieningen. De daartoe strekkende verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen. 34. Nu de beroepen in de hoofdzaken gegrond worden verklaard, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1449,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van de (aanvullende) beroepschriften; • 1 punt voor het indienen van de (aanvullende) verzoekschriften; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00; • wegingsfactor 1,5, aangezien in casu sprake is van vier of meer samenhangende zaken. 35. Aangezien ten behoeve van verzoekers voor de onderhavige beroepen en verzoeken geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan verzoekers. 36. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door verzoekers ten behoeve van de beroepen en de verzoeken gestorte griffierecht ten bedrage van € 564,00 (4 x € 141,00) dient te vergoeden. 37. Mitsdien wordt als volgt beslist. Beslissing De voorzieningenrechter, - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - draagt verweerder op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1449,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan verzoekers; - gelast de Staat der Nederlanden aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht ad € 564,00 te vergoeden. Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.W.A. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2006. Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voorzover daarbij op het beroep is beslist - hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: