Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6366

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-01-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605378/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 15 mei 2001 heeft de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de besliscommissie) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade krachtens de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) afgewezen.


Uitspraak

200605378/1. Datum uitspraak: 17 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], gevestigd te [plaatsen] tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05-2682 EN 05-2683 van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2006 in het geding tussen: appellanten en de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 15 mei 2001 heeft de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de besliscommissie) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade krachtens de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) afgewezen. Bij besluiten van 25 oktober 2001 heeft de besliscommissie de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 17 juli en 18 december 2002 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard om van de daartegen door appellanten ingestelde beroepen kennis te nemen, voor zover die op de handhaving van de afwijzing van een verzoek tot nadeelcompensatie krachtens artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol zien, de beroepschriften in zoverre aan de Afdeling doorgezonden en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 20 augustus 2003 in zaken nos 200204403/1 en 200300288/1 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard van de beroepen kennis te nemen en de beroepen aan de rechtbank doorgezonden om door haar te worden behandeld en beslist. Bij uitspraak van 27 januari 2004, verzonden op 29 januari 2004, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 oktober 2004 in zaak no. 200401386/1 heeft de Afdeling de daartegen ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de besliscommissie opgedragen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 15 mei 2001 gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft de besliscommissie de door appellanten gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juni 2006, verzonden op 13 juni 2006, heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 22 september 2006 heeft de besliscommissie van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de besliscommissie, vertegenwoordigd door mr. drs. B.P.M. van Ravels, voorzitter van de besliscommissie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 29 juni 1995 en op 28 november 1995 hebben onderscheidenlijk de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (hierna: de pkb Schiphol), waarin het beleid ten aanzien van het luchtvaartterrein Schiphol is neergelegd. 2.2.    Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol, zoals vastgelegd in de pkb Schiphol, hebben onder meer de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister van VWS), provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling vastgesteld.    Ingevolge artikel 9 van de Gemeenschappelijke Regeling beslist het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) op verzoeken om schadevergoeding, voorzover de schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten.    Ingevolge artikel 9, derde lid, onder a, van de Gemeenschappelijke Regeling is onverminderd artikel 19 het algemeen bestuur voorts bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 21 van de aanwijzing van de Minister van VWS, handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM), bedoeld in het eerste lid.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de besliscommissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de besliscommissie overgedragen. 2.3.    Op 23 oktober 1996 heeft de Minister van VWS in overeenstemming met de Minister van VROM krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet (hierna: Lvw), gelezen in samenhang met artikel 24 van de Lvw, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). Bij dit besluit zijn onder meer geluidszones definitief vastgesteld en zijn een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel en de aanleg en het gebruik van de vijfde baan mogelijk gemaakt.    In artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit is bepaald dat aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voor zover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.    In artikel 21, tweede lid, van het aanwijzingsbesluit is bepaald dat op de behandeling van het verzoek het bepaalde in de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat van overeenkomstige toepassing is.    In artikel 23 van het aanwijzingsbesluit is bepaald dat de besluiten van de Minister van VWS van 17 augustus 1962, nr. LT/13917 (Stcrt. 1962, 169) en van 17 september 1965, nr. Jur/14822 (Stcrt. 1965,199) hierbij worden ingetrokken. 2.4.    Appellanten stellen dat zij ten gevolge van het aanwijzingsbesluit schade hebben geleden. Bij dit besluit zijn onder meer geluidzones definitief vastgesteld en is een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel mogelijk gemaakt. Volgens appellanten heeft de ingebruikneming van de in zuidwestelijke richting verlengde Kaagbaan tot meer dan een verdubbeling van de geluidbelasting boven hun perceel aan de Kruisweg 471 te Rozenburg geleid. Hierdoor waren zij genoodzaakt geluidwerende maatregelen te treffen en zijn de huurinkomsten verminderd, aldus appellanten. 2.5.    De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 27 oktober 2004, voorzover thans van belang, overwogen dat de geluidbelasting die uit het gebruik van de verlengde Kaagbaan voortvloeit het gevolg is van het aanwijzingsbesluit. 2.6.    Aan de voormelde besluiten van 1 juni 2005 heeft de besliscommissie ten grondslag gelegd dat appellanten voor het eerst ter zitting in hoger beroep hebben gesteld dat de toename van geluidbelasting boven hun perceel uit de keuze voor een preferentieel gebruik van de verlengde Kaagbaan voor zwaar vliegverkeer voortvloeit. Zij heeft zich niet eerder over deze grond kunnen uitlaten en stelt zich thans dienaangaande, conform het advies van de adviescommissie Schadeschap Luchthaven Schiphol van 25 februari 2005, op het standpunt dat de gestelde schade niet het gevolg is van het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996. Daartoe stelt de besliscommissie dat de gestelde schade ook zonder dit besluit had kunnen worden geleden, omdat de verlenging van de Kaagbaan planologisch mogelijk is gemaakt door het sinds 16 januari 1987 van kracht zijnde bestemmingsplan "Schiphol en omgeving". Voorts kan op grond van een vergelijking van het (preferentieel) gebruik van de Kaagbaan dat mogelijk was onder de werking van het aanwijzingsbesluit van 17 augustus 1962, zoals gewijzigd bij besluit van 17 september 1965, waarin geen geluidsnormen waren gesteld, en het (preferentieel) gebruik van de Kaagbaan dat mogelijk was onder de vigeur van het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996, niet worden geconcludeerd dat appellanten op het punt van geluidbelasting in een nadeliger positie zijn komen te verkeren als gevolg van het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996, waarin wel geluidnormen zijn opgenomen, aldus de commissie. 2.7.    De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel uitgangspunt is dat uitspraken van de Afdeling gevolgd dienen te worden, er zich zodanige omstandigheden kunnen voordoen dat een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd kan zijn. Volgens haar zijn de door de Afdeling verwoorde overwegingen ten aanzien van preferentieel baangebruik niet door appellanten naar voren gebracht en ook niet ter zitting in hoger beroep in discussie geweest. Het beginsel van een goede procesorde en het verdedigingsbeginsel vereisen dat partijen zich moeten kunnen uitspreken over een opvatting of standpuntbepaling, die een dragende grond voor de te geven uitspraak kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de besliscommissie dan ook vrij opnieuw te heroverwegen, zoals zij bij besluiten van 1 juni 2005 heeft gedaan. De besliscommissie heeft op goede gronden gesteld dat de gestelde schade niet het gevolg is van het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 2006 en heeft derhalve het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen, aldus de rechtbank. 2.8.    Appellanten betogen dat, samengevat weergegeven, de rechtbank aldus heeft miskend dat het gezag van gewijsde met zich brengt dat de besliscommissie met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004 diende te beslissen. 2.9.    Dit betoog slaagt. Bestuursorganen dienen gevolg te geven aan rechterlijke uitspraken die gezag van gewijsde hebben. Ten onrechte heeft de rechtbank in de omstandigheden van dit geval aanleiding gevonden hierop een uitzondering te maken.    Appellanten hebben op 2 februari 1999 verzocht om schadevergoeding voor de verlenging van de Kaagbaan en de daarmee gepaard gaande geluidoverlast. Ter ondersteuning van dit verzoek is in hoger beroep ter zitting naar voren gebracht dat de geluidoverlast wordt veroorzaakt door preferent gebruik van de Kaagbaan. Naar het oordeel van de Afdeling was dit betoog een nadere argumentatie van de steeds door appellanten ingenomen stelling dat de schade is geleden door geluidoverlast veroorzaakt door het gebruik van de verlengde Kaagbaan. De besliscommissie is ter zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten en heeft daarop ook gereageerd. Daarbij komt dat het geluidpreferentieel gebruik aan de orde is in de aan de besluitvorming ten grondslag liggende stukken, zoals de pkb Schiphol, het aanwijzingsbesluit en het advies van de adviescommissie van 12 maart 2001. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van het beginsel van goede procesorde en het verdedigingsbeginsel dat het de besliscommissie vrij stond te beslissen in afwijking van de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de besliscommissie, ondanks het gezag van gewijsde van de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004, van die uitspraak in haar vervolgens genomen besluiten van 1 juni 2005 mocht afwijken.    Naar aanleiding van het betoog van de besliscommissie over de onwenselijkheid van het in acht nemen van de uitspraak van 27 oktober 2004 bij veel andere zaken, waarbij het geluidpreferentieel gebruik van de verlengde Kaagbaan aan de orde is, wijst de Afdeling er op, dat het gezag van gewijsde slechts geldt voor deze uitspraak. De besliscommissie heeft derhalve de mogelijkheid in andere zaken een nieuwe beoordeling te plegen, waarbij de redenering die zij heeft gevolgd bij de besluiten van 1 juni 2005 aan de orde kan komen, en die vervolgens in rechte ter toetsing kan worden voorgelegd. 2.10.    De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingediende beroepen gegrond verklaren, de besluiten van 1 juni 2005 vernietigen en de besliscommissie opdragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.11.    De besliscommissie dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2006 in de zaken nos. AWB 05-2682 EN 05-2683; III.    verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond; IV.    vernietigt de besluiten van de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol van 1 juni 2005, kenmerken 1071ZC-26/2005-2342 en 2481NA-18/2005-2342; V.    draagt de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; VI.    veroordeelt de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Schadeschap Luchthaven Schiphol aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat Schadeschap Luchthaven Schiphol aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Planken Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007 299