Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6384

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-01-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606595/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) onder voorwaarden aan [verzoeker] toestemming verleend tot opneming ter adoptie van een eerste buitenlands kind.


Uitspraak

200606595/1. Datum uitspraak: 17 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nos. VWET 06/2569 en 06/2570 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2006 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) onder voorwaarden aan [verzoeker] toestemming verleend tot opneming ter adoptie van een eerste buitenlands kind. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft de Minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 9 oktober 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. Bij besluit van 3 november 2006 heeft de Minister, opnieuw beslissend op het bezwaar van [verzoeker], dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] bij brief van 21 november 2006 op het besluit van 3 november 2006 gereageerd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.L.H. Gelauff, ambtenaar ten departemente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. M. de Rijke, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: de Wobka) is de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend toegestaan, indien van de Minister een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent.    Ingevolge artikel 5, zesde lid, van de Wobka beslist de Minister afwijzend op een verzoek tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een beginseltoestemming indien te verwachten is dat op het tijdstip waarop een buitenlands kind zou kunnen worden opgenomen, het verschil in leeftijd tussen een der aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind meer dan veertig jaren bedraagt, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar zijn oordeel wenselijk maken.     Ingevolge het zevende lid van dit artikel kan de Minister met het oog op het vereiste dat het leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en buitenlands kind de veertig jaren niet te boven gaat, een voorwaarde stellen met betrekking tot de leeftijd van het buitenlandse kind. 2.2.    [verzoeker] heeft de Minister verzocht om toestemming tot opneming ter adoptie van een eerste buitenlands kind, welke toestemming hem in beginsel is verleend, zij het onder de voorwaarde dat het leeftijdsverschil tussen het kind en de adoptiefouder niet meer dan veertig jaren mag bedragen. Het geschil in hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op deze bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde voorwaarde. 2.3.    Als vaststaand kan worden aangenomen dat [verzoeker], gelet op zijn homoseksuele geaardheid, alleen een kind kan adopteren dat afkomstig is uit de Verenigde Staten van Amerika. Voorts staat vast dat de kinderen die aldaar voor adoptie in aanmerking komen voornamelijk pasgeborenen zijn en slechts incidenteel iets oudere kinderen. Tot slot kan als vaststaand worden aangenomen dat de gemiddelde periode die nodig is voor de zogenaamde 'matching' van een in dit geval Amerikaans kind en de adoptiefouder circa 18 maanden bedraagt. [verzoeker] heeft de wens uitgesproken een pasgeboren niet-gehandicapt kind te adopteren. Op 18 februari 2006 is [verzoeker] veertig jaar geworden. 2.4.    [verzoeker] heeft betoogd dat de door de Minister gestelde voorwaarde in zijn geval, gelet op de specifieke omstandigheden van zijn situatie, niet zou mogen worden gesteld. De voorzieningenrechter heeft daaromtrent overwogen - samengevat weergegeven - dat het de Minister, gelet op de persoonlijke situatie van [verzoeker], genoegzaam bekend was dat [verzoeker] is aangewezen op adoptie van een kind uit Amerika, dat het daarbij zal gaan om een pasgeborene en dat de beginseltoestemming met de gestelde voorwaarde, gezien de leeftijd van [verzoeker] neerkomt op een afwijzing van die toestemming, omdat hem geen reële mogelijkheid tot adoptie wordt geboden. Het verweer dat de toestemming tevens geldt voor oudere kinderen en voor pasgeborenen met een handicap, doet hieraan volgens de voorzieningenrechter niet af.    Over het betoog van [verzoeker] dat de lange duur tussen zijn aanvraag en de beginseltoestemming niet voor zijn rekening en risico mag komen, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de lange duur van de onderzoeksperiode niet aan [verzoeker] is te wijten. Het standpunt van de Minister dat de duur van de procedure niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (hierna: de Richtlijnen), op grond waarvan zou kunnen worden afgeweken van de leeftijdseis van veertig jaren, deelt de voorzieningenrechter niet, nu dit artikellid geen limitatieve opsomming van bijzondere omstandigheden bevat. De voorzieningenrechter volgt evenmin de Minister in zijn standpunt dat een bijzondere omstandigheid slechts kan zijn gelegen in het belang van het kind en dat de door [verzoeker] naar voren gebrachte lange duur van de procedure niet als een dergelijke omstandigheid kan worden aangemerkt. Daarbij heeft hij gewezen op de Memorie van Antwoord (TK 1987-1988, 20 046, nr. 6).    De voorzieningenrechter heeft het besluit van 11 mei 2006 vernietigd omdat daarin onvoldoende is gemotiveerd dat niet sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van de Wobka op grond waarvan afwijking van het leeftijdsverschil van veertig jaren wenselijk is. 2.5.    De Minister bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter. Hij voert daartoe aan dat de in de Wobka opgenomen regels strekken tot bescherming van het belang van het kind. Ook uit de opzet en strekking van de bij de Wobka behorende Richtlijnen blijkt dat afwijken van de bepalingen van de Wobka slechts mogelijk is in situaties waarin omstandigheden aan de zijde van het kind met zich brengen dat onverkorte toepassing van de Wobka tegen het belang van het kind zou indruisen. De voorzieningenrechter heeft in de visie van de Minister dan ook ten onrechte geoordeeld dat een uitzondering op het maximale leeftijdsverschil van veertig jaren op grond van artikel 5, zesde lid, van de Wobka ook kan worden toegestaan indien sprake is van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de aspirant-adoptiefouder. De door [verzoeker] aangevoerde lange duur van de procedure tot afgifte van de beginseltoestemming kan volgens de Minister niet worden aangemerkt als een met het belang van het kind verband houdende omstandigheid. 2.6.    De Afdeling stelt vast dat de Minister beginseltoestemming heeft verleend, zij het onder het stellen van een voorwaarde. Dit betekent, zoals ter zitting van de kant van de Minister is bevestigd, dat de Minister geen toepassing heeft gegeven aan het vijfde of zesde lid van artikel 5 van de Wobka, maar zijn besluit heeft genomen op grond van artikel 5, zevende lid, van de Wobka. De in dat artikellid genoemde voorwaarde ziet op de leeftijd van het buitenlandse kind. Aangezien op het moment van verlenen van beginseltoestemming nog niet bekend is op welk kind de toestemming betrekking zal hebben, moet de voorwaarde met betrekking tot de leeftijd van het buitenlandse kind worden geduid in het licht van het vereiste dat het leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouder en kind de veertig jaren niet te boven gaat, welk vereiste is opgenomen in het zesde lid van artikel 5 van de Wobka. Artikel 5, zesde lid, van de Wobka geldt, gelet op de redactie en de door de Minister gegeven toelichting op dit artikellid, voor de situatie dat een concreet plaatsingsvoorstel voorligt, waarbij de leeftijd van het op te nemen buitenlandse kind bekend is. Het betoog van [verzoeker] dat bijzondere omstandigheden ertoe moeten leiden dat in zijn geval het vereiste van het leeftijdsverschil niet aan de beginseltoestemming wordt verbonden, dient derhalve te worden opgevat als een beroep op de bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 5, zesde lid, van de Wobka, in een fase dat dit artikellid nog niet aan de orde is. De Minister is niettemin nagegaan of aanleiding bestaat de door [verzoeker] naar voren gebrachte omstandigheden aan te merken als bijzondere omstandigheden op basis waarvan de Minister een uitzondering op zijn beleid zou moeten maken door de in het geding zijnde voorwaarde niet te stellen.    Met recht heeft de Minister naar voren gebracht dat uit de opzet en de strekking van de Wobka naar voren komt dat het belang van het kind uitgangspunt is. Dit uitgangspunt is neergelegd in het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie, het heeft zijn neerslag gevonden in de Wobka en is door de Minister blijkens de toelichting bij de Richtlijnen ook aan zijn beleid ten grondslag gelegd. De in artikel 3, tweede lid, van de Richtlijnen genoemde situaties betreffen uitsluitend die waarin sprake is van op het belang van het kind betrokken omstandigheden. Weliswaar bevat dit artikellid, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen limitatieve opsomming maar voor het aannemen van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de aspirant-adoptiefouder is op grond van het beleid van de Minister geen plaats.    [verzoeker] heeft als bijzondere omstandigheden naar voren gebracht zijn geaardheid en zijn persoonlijke situatie. Deze staan geheel los van de belangen van het te adopteren buitenlandse kind. De lange duur van de periode tussen zijn aanvraag en het verlenen van de beginseltoestemming is weliswaar een omstandigheid die niet aan hem is te wijten, maar wel eveneens een omstandigheid die geheel losstaat van de belangen van het te adopteren kind. De Minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in de situatie van [verzoeker] geen aanleiding is om een uitzondering op zijn beleid te maken door (reeds) bij het verlenen van de beginseltoestemming de in het geding zijnde voorwaarde achterwege te laten. 2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de Minister van 11 mei 2006 alsnog ongegrond verklaren.    Nu het besluit van 11 mei 2006 in stand blijft is de grondslag aan het besluit van de Minister van 3 november 2006 komen te ontvallen. De Afdeling zal dat besluit om deze reden vernietigen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2006 in zaak no. VWET 06/2570; III.    verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Justitie van 3 november 2006, kenmerk BKA 20021/0123, gegrond; V.    vernietigt dit besluit. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom     w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007 204-384