Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6395

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-01-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603909/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 20 april 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200603909/1. Datum uitspraak: 17 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 20 april 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2006. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.H.L. Vossen, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door C.E.M. van den Akker-Hartmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant voert aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) heeft gehanteerd. Verweerder heeft de woning [locatie 2] volgens appellant ten onrechte aangemerkt als een categorie IV-object in plaats van als een categorie III-object als bedoeld in de Wet stankemissie. Hij voert hiertoe aan dat de directe omgeving van de inrichting is aangemerkt als een extensiveringsgebied met het primaat natuur in de zin van artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Dit duidt volgens appellant op een recreatieve functie van het gebied. Bovendien bevinden zich in de directe omgeving van de inrichting voornamelijk burgerwoningen, aldus appellant. 2.1.1.    Verweerder stelt dat de inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Alphen-Chaam en dat in de directe omgeving van de inrichting voornamelijk agrarische objecten zijn gelegen naast enkele burgerwoningen van derden. Verweerder is daarom van mening dat de woning [locatie 2] dient te worden aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de Wet stankemissie. 2.1.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover hier van belang, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. 2.1.3.    Vast staat dat de inrichting is gelegen in een gebied waarvoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reconstructieplan was bekend gemaakt. De emissie van stank uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie.    Blijkens de luchtfoto die is gevoegd bij het bestreden besluit is de inrichting gelegen in het buitengebied. In de directe omgeving van de inrichting zijn verschillende agrarische objecten gelegen. Voorts bevinden zich in de directe omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen. Appellant heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat het aantal burgerwoningen zodanig is dat die aan het buitengebied een overwegende woonfunctie verlenen. Evenmin is gebleken van bebouwing in de omgeving van de inrichting die aan het buitengebied een recreatiefunctie verleent. Gelet hierop heeft verweerder terecht gesteld dat de woning [locatie 2] behoort tot categorie IV als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie. Niet in geschil is dat, indien de woning [locatie 2] als een categorie IV-object moet worden aangemerkt, aan de minimaal vereiste afstand, die in dit geval volgt uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode, wordt voldaan. Derhalve heeft verweerder, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie, voor zover het de door de bij het bestreden besluit vergunde inrichting te veroorzaken stankemissie betreft, terecht geen grond gezien de gevraagde vergunning te weigeren. 2.2.    Appellant betoogt dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen niet kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). De vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 in zaak no. 200409343/1 die verweerder in het bestreden besluit maakt, gaat volgens appellant niet op nu in het onderhavige geval andere Groen Labelsystemen zijn vergund. Voorts stelt appellant dat niet is gebleken dat de vergunde mestkelders kunnen worden aangemerkt als beste beschikbare technieken. 2.2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.    Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) worden als documenten waarmee het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.    Ingevolge tabel 1 bij de Regeling, onder 6.6b, is voor installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) als het primair relevante BREF-document het BREF Intensieve veehouderij aangewezen. Hiermee doelt de Regeling op het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs", dat de Europese Commissie in juli 2003 bekend heeft gemaakt (hierna: het BREF-document). 2.2.2.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 1.140 vleesvarkens in het Groen Labelstalsysteem met nummer BB 99.06.076: chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie en op het houden van 1.296 vleesvarkens in het Groen Labelstalsysteem met nummer BB 96.10.043V1: biologische luchtwasser met 70% emissiereductie. Deze systemen - nageschakelde technieken ter beperking van de ammoniakemissie - komen wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met respectievelijk de systemen 4.6.5.2 en 4.6.5.1 die in het BREF-document zijn opgenomen. 2.2.3.    Verweerder stelt dat de vergunde stalsystemen, gelet op de beperking van de ammoniakemissie, voldoen aan de eis van beste beschikbare technieken. Daartoe voert hij aan dat de waarden voor ammoniakemissie van de vergunde stalsystemen lager zijn dan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen (hierna: het Besluit) gestelde maximale emissiewaarden. Voorts verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 in zaak no. 200409343/1, waarin is overwogen dat een chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie in dat geval kon worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. 2.2.4.    De Afdeling overweegt dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen, hoewel ze in het BREF-document niet als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt, onder omstandigheden wel als de beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd. Verweerder heeft echter slechts het met de vergunde systemen te behalen ammoniakvoordeel beoordeeld en geen rekening gehouden met de nadelen, te weten een hoog energieverbruik en - voor het chemisch luchtwassysteem - het van het systeem afkomstige afvalwater door bijvoorbeeld voorschriften aan de vergunning te verbinden ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het energiegebruik en het afvalwater. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd. 2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 4 april 2006; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 667,57 (zegge: zeshonderdzevenenzestig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alphen-Chaam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld         w.g. Van Hardeveld Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007 312-492.