
Jurisprudentie
AZ6468
Datum uitspraak2007-01-05
Datum gepubliceerd2007-01-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/902 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/902 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering AAW/WAO-uitkering. Zorgvuldig onderzoek?
Uitspraak
04/902 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2004, 02/1427
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 5 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft bij brieven van 2 maart 2005 en 10 oktober 2005 enige stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.P. Prinsen. Namens betrokkene is verschenen, mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Betrokkene is geboren in Marokko in 1955 en heeft hier te lande werkzaamheden in loondienst verricht, laatstelijk vanaf
16 februari 1987 als productiemedewerker via uitzendbureau Keser Technical B.V. te Den Bosch. Op 25 mei 1988 heeft betrokkene deze werkzaamheden wegens rug- en maagklachten gestaakt. Omstreeks juli 1988 is betrokkene na een bezoek aan zijn familie in Marokko niet teruggekeerd naar Nederland. Appellant heeft in ieder geval vanaf 25 mei 1988 gedurende enkele maanden ziekengeld aan betrokkene betaald, maar onduidelijk is gebleven of appellant gedurende de maximale termijn ziekengeld heeft betaald.
In november 1988 heeft de verzekeringsgeneeskundige C.A. Herlaar-Müller aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) verzocht om een advies omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per einde wachttijd. Vervolgens heeft de GMD aan de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko verzocht betrokkene te onderzoeken. In een rapport van de CNSS van 9 maart 1989 komt de arts N. Guennoun tot de slotsom dat bij betrokkene sprake is van een ernstig depressief syndroom, van ernstige reumatische klachten en van een ulcus. De vermindering van de verdiencapaciteit is volgens deze arts blijvend en zou reeds in 1980, toen betrokkene een auto ongeval heeft gehad, zijn ontstaan.
Een verzekeringsgeneeskundige van de GMD heeft na kennisneming van deze gegevens geconcludeerd dat sprake is van tegenstrijdige gegevens, zodat een onderbouwd advies niet mogelijk was. Vervolgens is betrokkene opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland. Aan deze oproepen heeft hij geen gevolg gegeven, omdat hij niet in staat zou zijn naar Nederland te reizen. Ter ondersteuning van die stelling heeft betrokkene diverse medische verklaringen aan de GMD gezonden. In 1994 heeft appellant opnieuw een medisch rapport over betrokkene ontvangen van de CNSS, gedateerd
21 september 1994. In dit rapport komt de arts N. Guennoun tot ongeveer dezelfde conclusies als in haar rapport van 1989.
In juli 1997 heeft appellant betrokkene in Marokko laten onderzoeken door een algemeen arts, een orthopeed en een psychiater van de CNSS. Bij deze onderzoeken is de verzekeringsarts R.J.A.M.van Eldijk aanwezig geweest. Deze verzekeringsarts is tot de slotsom gekomen dat voor betrokkene vanaf april 1983 - en dus ook vanaf mei 1989 - beperkingen golden ten aanzien van het verrichten van arbeid in verband met “knieklachten links bij status na knieoperatie” en een “atypische depressie”. Daarbij is de verzekeringsarts, op grond van zijn waarnemingen tijdens het onderzoek van betrokkene, ervan uitgegaan dat betrokkene zijn klachten in forse mate aggraveert en dat de atypische depressie licht van aard is. Voorts is de verzekeringsarts afgeweken van de door de Marokkaanse algemeen arts aangegeven beperkingen voor betrokkene, omdat die arts de beperkingen zou hebben gebaseerd op de presentatie van betrokkene en niet op wat hij daadwerkelijk zou kunnen. Daarbij is door de verzekeringsarts ten aanzien van psychische beperkingen slechts een beperking aangenomen in verband met een iets afgenomen verantwoordelijkheidszin. Hierop zijn twee arbeidskundige beoordelingen gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid van betrokkene voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15 %.
Bij besluit van 7 juni 2000 heeft appellant geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschik- heidsverzekering (WAO) aan betrokkene toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 25 mei 1989 minder dan 15% zou bedragen. Naar aanleiding van het namens betrokkene tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft appellant een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat één van de aan betrokkene voorgehouden functies ongeschikt moet worden geacht voor hem. Deze wijziging had echter geen invloed op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant bij besluit van 14 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat tevens wordt geweigerd met ingang van 25 mei 1989 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan betrokkene toe te kennen.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, overwegende dat de gegevens uit de onderzoeken van de CNSS uit 1997, gelet op het tijdsverloop en het CNSS onderzoek uit 1989, onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat betrokkene per 25 mei 1989 belastbaar was overeenkomstig het opgestelde belastbaarheidsprofiel. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene middels verklaringen van de CNSS heeft aangegeven niet tot reizen in staat te zijn, zodat niet geconcludeerd kan worden dat het aan onvoldoende medewerking van betrokkene te wijten is dat geen nadere gegevens voorhanden zijn over zijn belastbaarheid en de gevolgen daarvan niet voor zijn rekening mogen komen.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het zeer waarschijnlijk is dat de klachten en ziektebeelden die in 1997 zijn vastgesteld ook in 1989 bestonden en dat ook toen geen sprake was van een volledige arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, waarbij met ingang van 25 mei 1989 is geweigerd uitkeringen krachtens de AAW en de WAO aan betrokkene toe te kennen, terecht gegrond heeft verklaard.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat appellant na kennisneming van de rapportage van de CNSS in maart 1989 en de medische verklaringen waarin wordt aangegeven dat betrokkene niet in staat was naar Nederland te reizen, onvoldoende initiatieven heeft ontplooid om relevante informatie over de medische situatie van betrokkene te verkrijgen. Zo blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant toentertijd heeft getracht informatie te verkrijgen bij de huisarts en/of andere behandelend artsen van betrokkene in Nederland. Verder zijn toen kennelijk de gegevens omtrent betrokkene uit het dossier met betrekking tot de ziekmelding vanaf 25 mei 1988 niet betrokken bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid ingevolge de AAW en de WAO. Daartoe bestond naar het oordeel van de Raad alle aanleiding, nu betrokkene vanaf genoemde datum ongeschikt is geacht zijn werk te verrichten, welk oordeel vanaf juli 1988 kennelijk mede is gebaseerd op informatie verkregen van de CNSS. Het verbaast de Raad in hoge mate dat deze gegevens thans kennelijk niet meer beschikbaar zijn, terwijl bij de dossierstukken wel gegevens zijn gevoegd met betrekking tot een eerdere ziekteperiode van betrokkene vanaf 19 mei 1981 tot 1 april 1983, gedurende welk tijdvak kennelijk alleen sprake was van rug- en knieklachten.
Verder stelt de Raad vast dat wel enige informatie beschikbaar is omtrent de medische situatie van betrokkene in 1989. Uit de rapportages van de CNSS van 9 maart 1989 en 21 september 1994 blijkt dat toen bij betrokkene sprake was van een ernstig depressief syndroom, ernstige reumatische klachten en een ulcus. De verzekeringsgeneeskundige
J. Biersteker heeft in augustus 1989 nader onderzoek in Nederland noodzakelijk geacht, omdat de Marokkaanse artsen betrokkene vanaf 1980 arbeidsongeschikt achtten, welke conclusie volgens hem wordt geloochenstraft door het feit dat betrokkene na die datum nog werkzaam is geweest. Met betrekking tot deze conclusie merkt de Raad op dat het appellant weliswaar vrijstaat nader onderzoek als hier bedoeld te laten verrichten, maar dat alleen de door de CNSS genoemde datum van aanvang van de arbeidsongeschiktheid daarvoor weinig overtuigend is, nu uit de beschikbare gegevens blijkt dat bij betrokkene na het auto ongeval in 1980 sprake is van knieklachten.
Voorts stelt de Raad vast dat betrokkene vanaf januari 1990 diverse verklaringen heeft overgelegd waarin wordt aangegeven dat hij niet in staat was naar Nederland te reizen, waaronder verklaringen van de arts N. Guennoun die betrokkene ook in 1989 en 1994 in opdracht van de CNSS heeft onderzocht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat betrokkene redelijkerwijs niet op deze verklaringen had mogen vertrouwen. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van het ontbreken van voldoende betrouwbare medische gegevens over de situatie van betrokkene per 25 mei 1989 niet voor rekening van betrokkene gebracht mogen worden.
Met betrekking tot het in 1997 door de CNSS verrichte onderzoek van betrokkene is de Raad met de rechtbank van oordeel dat daaruit onvoldoende gegevens blijken waaruit een gemotiveerde conclusie getrokken kan worden omtrent de medische situatie van betrokkene in mei 1989. In ieder geval zijn de resultaten van dit onderzoek onvoldoende om de twee hiervoor genoemde rapporten van de CNSS volledig ter zijde te schuiven. Daarbij wijst de Raad erop dat niet is gebleken dat het onderzoek in 1997 (mede) gericht is geweest op de medische situatie van betrokkene in mei 1989. Voorts heeft de verzekeringsarts zijn conclusie omtrent de voor betrokkene geldende beperkingen mede gebaseerd op de aanname dat betrokkene zijn toestand in forse mate heeft geaggraveerd tijdens het onderzoek, zonder dat andere gegevens beschikbaar zijn - bijvoorbeeld van de psychiater - waaruit blijkt van aggravatie. Ten slotte acht de Raad in dit verband van belang dat de verzekeringsarts is afgeweken van de door de Marokkaanse artsen in het formulier MN 214 voor betrokkene vastgelegde beperkingen, zonder dat de gronden voor die afwijking door de Marokkaanse artsen zijn onderschreven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant bij de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld zowel ten aanzien van de mate waarin onderzoek is gedaan naar relevante informatie omtrent de medische situatie van betrokkene als ten aanzien van de waardering van de wel beschikbare gegevens hieromtrent. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) S. Sweep.

