
Jurisprudentie
AZ6531
Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2007-01-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200600976
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200600976
Statusgepubliceerd
Indicatie
Continuering uithuisplaatsing kind (5 jaar) dat nooit eerder bij de moeder heeft gewoond en reeds bijna 4 jaar in het pleeggezin woont. Kind heeft zich gehecht in het pleeggezin. Terugkeer naar de moeder zou dit hechtingsproces verstoren. De gezondheidstoestand van moeder weegt als belangrijke factor mee.
Uitspraak
MvOU
22 november 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200600976
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: de moeder,
procureur mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 24 mei 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 augustus 2006, heeft de moeder verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [A.] met onmiddellijke ingang in te trekken, dan wel een termijn te geven, door het hof in goede justitie te bepalen, waarbinnen terugplaatsing bij de moeder wordt gerealiseerd en de machtiging met ingang van die latere datum wordt ingetrokken.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 september 2006, heeft de stichting het hof verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken;
- namens de stichting: mevrouw [B.] (gezinsvoogd) en mevrouw [C.] (werkbegeleider);
- de heer [D.] en mevrouw [E.], pleegouders van de minderjarige.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is correct opgeroepen doch er is geen vertegenwoordiger van de raad ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 mei 2006, afkomstig van de rechtbank Breda;
- een faxbericht van de procureur van de moeder d.d. 20 oktober 2006.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De minderjarige [A.] is op [geboortejaar] geboren als dochter van [X.], de moeder. De moeder is sinds 1999 bekend bij de crisisdienst te [vestigingsplaats] met haar psychiatrische problemen. Ten tijde van de geboorte verbleef de moeder op grond van een inbewaringstelling op een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis.
Nadat bleek dat de moeder gezien haar psychische gesteldheid niet in staat was voor het kind te zorgen is [A.] in een crisisopvanggezin geplaatst. De rechtbank Amsterdam heeft op 5 september 2001 daartoe een machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing. Aanvankelijk leek een netwerkplaatsing mogelijk te zijn doch deze bleek uiteindelijk niet te realiseren. Vervolgens is de stichting op zoek gegaan naar een pleeggezin waarbij op advies van de kinderarts rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat [A.] een ontwikkelingsachterstand had en de druk die dit voor een pleeggezin kan geven. Er is ook gezocht naar een pleeggezin in de regio Breda. Men is hierin niet geslaagd. Uiteindelijk heeft de stichting [A.] in december 2002 kunnen plaatsen bij een pleeggezin in de regio Amsterdam. [A.] reageerde heftig op het vertrek uit het crisisopvanggezin waar zij sinds september 2001 verbleef. Tot op heden verblijft [A.] in het pleeggezin bij de heer [D.] en mevrouw [E.]. Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling verlengd tot 27 mei 2007 en de machtiging tot uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling doch uiterlijk tot 27 mei 2007. De moeder is hiertegen in beroep gekomen.
4.2. In haar beroepschrift stelt de moeder dat de uithuisplaatsing volgens de wet een tijdelijke maatregel is waarbij het doel is terugplaatsing bij de biologische ouder. De moeder moet in staat zijn het kind op te voeden en te verzorgen en een en ander moet in het belang van het kind zijn. De moeder meent dat aan beide voorwaarden wordt voldaan. De moeder erkent dat zij ten tijde van de geboorte van [A.] zodanige psychische problemen had dat zij niet in staat was om zelf voor haar kind te zorgen. Inmiddels is de situatie van de moeder sterk verbeterd. Sinds 1 mei 2004 woont zij zelfstandig en is zij volledig geïntegreerd in de samenleving. Er zijn derhalve geen contra-indicaties meer voor plaatsing van [A.] bij de moeder. De moeder begrijpt dat dit geleidelijk aan zal moeten gebeuren. Door de ondertoezichtstelling te handhaven kan een goede begeleiding van dit proces verzekerd worden.
De moeder stelt niet ter discussie dat [A.] het naar haar zin heeft in het pleeggezin doch stelt uitdrukkelijk dat de hechting aan het pleeggezin niet van doorslaggevende betekenis kan zijn bij het tegenhouden van de plaatsing van [A.] bij de moeder. Dat er geen ouder-kind relatie bestaat tussen de moeder en [A.] is volgens de moeder ook niet vreemd nu zij daartoe maar weinig gelegenheid heeft gehad. Er is sinds oktober 2004 sprake van weekendbezoeken waarvan de frequentie momenteel 1 keer per maand is. Deze bezoeken verlopen goed.
4.3. Ter zitting is hier door de advocaat van de moeder aan toegevoegd dat de stichting pas in januari 2005 aan de moeder aangaf dat [A.] niet meer bij de moeder zou komen wonen. In november 2004 werd nog aangegeven dat het toekomst- perspectief niet duidelijk was en dat onderzoek zou moeten volgen. De moeder stelt graag zelf voor het kind te willen zorgen, samen met haar moeder en zus. Zij voelt zich daartoe in staat. Zij gaat er van uit dat [A.] in het begin wel terug zal verlangen naar het pleeggezin doch dat, indien de overgang geleidelijk zal plaatsvinden, ze wel snel bij de moeder gewend zal zijn.
4.4. De stichting heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er geen sprake is van terugplaatsing bij de moeder nu [A.] nimmer bij haar moeder gewoond heeft. Pas begin 2004 zijn er contacten tussen de moeder en [A.] geweest die de stichting enig vertrouwen gaven. Tot dat moment was er gezien de psychische toestand van de moeder geen sprake van enige relatie tussen moeder en kind. De psychische toestand van de moeder maakte dat de hulpverlening niet met haar in gesprek kon gaan over [A.]. Een plan van aanpak gericht op het mogelijk maken van plaatsing bij de moeder is nooit aan de orde geweest. De stichting is van mening dat de positieve verandering in de situatie van de moeder van groot belang is voor [A.], omdat het daardoor mogelijk wordt dat tussen beiden een band wordt opgebouwd. Het is echter niet in het belang van [A.] om haar bij de moeder te plaatsen nu dat zou betekenen dat [A.] voor de tweede maal wordt gescheiden van (haar opvoeders, aan wie zij zich inmiddels gehecht heeft en alwaar zij zich goed ontwikkelt.
De stichting wijst er in haar verweer op dat er aanvankelijk ten aanzien van [A.] op geestelijk vlak grote zorgen waren; ze huilde veel, was zeer ernstig, vlak, lachte nauwelijks en maakte geen oogcontact. Gelukkig zijn de sombere prognoses ten aanzien van haar ontwikkeling niet bewaarheid geworden, maar wel leek sprake te zijn, aldus dr. Weijer, jeugd-en kinder- psychiater, in zijn onderzoeksrapport d.d. 11 augustus 2005, dat zich bij de stukken bevindt en waarnaar de stichting verwijst, van ernstige hechtingsproblematiek, welke geleidelijk aan gedeeltelijk werd overwonnen in het (huidige) pleeggezin. Er bestaat nu een duidelijke ouder-kind relatie tussen [A.] en haar pleegouders. Beide pleegouders zijn in staat het nu nog moeilijke gedrag van [A.] te hanteren. [A.] ervaart veiligheid bij haar pleegouders die een constante factor zijn in haar leven en haar primaire opvoeders zijn. Opnieuw verbreken van dit proces kan ernstige consequenties hebben voor [A.]. Overigens meent de stichting dat het in het belang van alle betrokkenen is dat er duidelijkheid komt ten aanzien van de plek waar [A.] zal opgroeien.
Wel is volgens dr. Weijer van belang voor de ontwikkeling dat een kind zo mogelijk een reële band met de biologische ouder kan ontwikkelen. In zijn optiek is plaatsing bij de moeder niet in het belang van [A.]. Wel zal een situatie gecreëerd moeten worden waarin de moeder los van de opvoeding en verzorging van [A.] kan groeien in het moederschap, zodat [A.] later, als zij in de adolescentie komt en een eigen identiteit ontwikkelt, een eigen positie in de relatie tot de pleegouders en tot haar biologische moeder kan innemen. De stichting verwijst nog naar de aanvullende rapportages van dr. Weijer met betrekking tot de mogelijkheden van de moeder en stelt dat geen sprake is of is geweest van het dragen van opvoedings- verantwoordelijkheid door de moeder. Van het toewerken naar een opvoedingssituatie bij de moeder is nooit sprake geweest. Mede tengevolge van de druk die van de zijde van de moeder en haar familie op [A.] en de pleegouders wordt uitgeoefend en gelet ook op het advies uit het FPD-onderzoek zal de raad verzocht worden onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een verderstrekkende maatregel, aldus de stichting.
4.5. Namens de stichting is hier ter zitting aan toegevoegd dat de stichting zich veel moeite heeft getroost om een (brede) netwerkplaatsing te realiseren, dan wel een plaatsing in de regio, doch dat dat helaas niet is gelukt. Tevens wordt gesteld dat vanaf het moment van plaatsing bij het pleeggezin, er van uit werd gegaan dat de plaatsing definitief zou zijn. De situatie van de moeder bood op dat moment geen enkel perspectief op hereniging van de moeder en kind. De moeder en haar familie zijn altijd schriftelijk dan wel mondeling op de hoogte gehouden. De stichting merkt op dat de raad het onderzoek naar een verderstrekkende maatregel in afwachting van de uitspraak in hoger beroep heeft opgeschort.
4.6. Door de pleegouders van [A.] wordt naar voren gebracht dat [A.] een pittige tante is die stevig stelling neemt. Ze is niet erg flexibel. Het gaat goed met haar op school, ze heeft vriendinnetjes en ze heeft een heel goede band met haar 10-jarige pleegbroer. Aanvankelijk was ze vaak boos en sloeg daar ook bij. Dat gedrag is inmiddels afgenomen. Ze is nu veel vrolijker en ontwikkelt zich goed.
4.7. Het hof is gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat de rechtbank het besluit om tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing over te gaan, zeer uitvoerig en helder heeft gemotiveerd. Ter terecht- zitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het hof aanleiding geven tot een andere beslissing dan die de rechtbank heeft genomen. Het hof kan zich vinden in de beschikking van de rechtbank en acht deze op goede gronden genomen, welke gronden het hof overneemt.
Gelet op de leeftijd van [A.] en het feit dat zij inmiddels bijna 4 jaar in het pleeggezin verblijft en daar gehecht is, acht het hof het in het belang van haar verzorging en opvoeding dat die plaatsing wordt gecontinueerd en is plaatsing bij de moeder in dit geval geen reële mogelijkheid. Het is in het belang van [A.] en alle betrokkenen dat er duidelijkheid komt over de juridische positie van de moeder. Het hof benadrukt daarbij wel dat een goed contact tussen de moeder en [A.] van groot belang is voor de ontwikkeling van het kind en derhalve gewaarborgd moet worden.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 24 mei 2006.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Smeenk-van der Weijden en Raab en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 november 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.

