Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6620

Datum uitspraak2006-12-27
Datum gepubliceerd2007-01-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00013
Statusgepubliceerd


Indicatie

Invordering. Aansprakelijkstelling is niet terecht, aangezien sprake is van een tijdige melding van betalingsonmacht en geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 06/00013 U i t s p r a a k op het hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst P (verder: de Ontvanger) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 5 december 2005, nummer AWB 05/1432 in het geding tussen X te Z (hierna: belanghebbende) en de Ontvanger betreffende na te melden beschikking aansprakelijkstelling. 1. Beschikking aansprakelijkstelling, bezwaar, beroep bij de rechtbank en geding voor het Hof 1.1. Bij beschikking van 2 juni 2004 met kenmerk 00 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de loonbelasting van A BV alsmede voor de invorderingsrente, kosten, heffingsrente en boete. Het betreft voor de omzetbelasting de tijdvakken van augustus 2003 tot en met februari 2004, met uitzondering van december 2003, en voor de loonbelasting het tweede kwartaal van 2003 tot en met februari 2004. De aansprakelijkstelling betreft een bedrag van € 78.511, inclusief invorderingsrente, kosten, heffingsrente en boete. 1.2. Deze beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (verder: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de uitspraak op bezwaar en de beschikking van 2 juni 2004 vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht. 1.4. De Ontvanger is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Ontvanger. Belanghebbendes echtgenote is als getuige gehoord. 1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 2 van de uitspraak van de Rechtbank. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (verder: IW 1990) aansprakelijk heeft gesteld voor door A BV verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting. Voorts is in geschil of belanghebbende terecht ingevolge artikel 32, tweede lid, IW 1990 aansprakelijk is gesteld voor met de belastingschuld samenhangende kosten, renten en boeten. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. 3.3. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil Melding betalingsonmacht 4.1. In hoger beroep is niet in geschil dat A BV, dan wel belanghebbende als bestuurder van A BV, haar betalingsonmacht inzake de loonbelasting over het tweede kwartaal 2003 vóór 15 augustus 2003, inzake de loonbelasting over het derde kwartaal 2003 vóór 15 november 2003, inzake de omzetbelasting over de maand augustus 2003 vóór 15 oktober 2003 en inzake de omzetbelasting over de maand september 2003 vóór 15 november 2003 had dienen te melden. 4.2. De Ontvanger stelt zich in hoger beroep, evenals in het geding voor de Rechtbank, op het standpunt dat de melding van de betalingsonmacht voor het eerst op 2 december 2003 is gedaan. 4.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de verklaringen van belanghebbende in de stukken en ter zitting aannemelijk is dat belanghebbende(s echtgenote) vanaf augustus 2003 telefonisch contact met de Ontvanger heeft gehad over de betalingsproblemen van A BV. Het Hof leidt echter uit de stukken van het geding voor de Rechtbank af dat belanghebbende heeft gesteld dat de telefonische contacten hebben plaatsgevonden in de periode augustus/september 2003. Gelet daarop heeft de Ontvanger in hoger beroep terecht aangevoerd dat de Rechtbank niet heeft kunnen beslissen dat de betalingsonmacht vóór 15 augustus 2003 is gemeld. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de stelling van belanghebbende namelijk hooguit de conclusie dat ergens in augustus of september 2003 de betalingsonmacht is gemeld en is die stelling onvoldoende concreet om te kunnen oordelen dat de melding vóór 15 augustus 2003 is gedaan. Daar komt bij dat belanghebbendes echtgenote in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat zij de exacte data van de telefoongesprekken met de heren B en C niet kan noemen. 4.4. Hieruit volgt dat voor wat betreft de verschuldigde loonbelasting over het tweede kwartaal 2003 de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld en dat op belanghebbende in zoverre het wettelijke vermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 rust dat het niet betalen aan hem is te wijten. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat A BV niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. 4.5. Het gelijk is in zoverre aan de Ontvanger. 4.6. Voor het overige sluit het Hof zich bij het in punt 4.2, eerste zin, vermelde oordeel van de Rechtbank aan. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanaf augustus/september 2003 telefonisch contact met de Ontvanger heeft gehad over de betalingsproblemen van A BV. 4.7. Het Hof heeft daarbij nog het volgende overwogen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij heeft aangevoerd, waaronder begrepen de door belanghebbendes echtgenote afgelegde getuigenverklaring, voldoende aannemelijk gemaakt dat (1) de contacten die er ter zake van betalingsproblemen zijn geweest niet alleen betrekking hadden op D Holding BV en op belanghebbende zelf, zoals de Ontvanger stelt, maar ook op A BV en (2) de telefonische contacten ter zake van de betalingsproblemen en verzoeken om uitstel van betaling niet pas werden gedaan nadat naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting werden opgelegd, maar reeds daarvóór, dat wil zeggen nog tijdens de voldoeningsfase. 4.8. De Rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat tijdens de eerder bedoelde telefonische contacten voldoende specifieke mededelingen zijn gedaan over de achtergrond van de betalingsproblemen. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat ten tijde van de telefonische contacten nog geen dossier over A BV was aangelegd, zodat niet ondenkbaar is dat mededelingen van belanghebbendes echtgenote over A BV niet in een notitie zijn vastgelegd, dan wel dat notities niet in het dossier zijn terechtgekomen. Het Hof sluit zich eveneens bij dit oordeel aan. 4.9. Uit het voorgaande volgt dat, met uitzondering van de over het tweede kwartaal 2003 verschuldigde loonbelasting, tijdig en rechtsgeldig betalingsonmacht van A BV is gemeld en dat op belanghebbende niet het wettelijk vermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 rust dat het niet betalen aan hem is te wijten. Kennelijk onbehoorlijk bestuur 4.10. De Ontvanger baseert zijn standpunt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur op de volgende stellingen: a. Belanghebbende kan worden verweten dat hij niet of niet tijdig heeft ingegrepen toen de onderneming in een neerwaartse spiraal terechtkwam; het starten van de reddingsoperatie had veel eerder moeten en kunnen gebeuren, en b. A BV heeft in maart 2004 concurrente schuldeisers betaald terwijl in maart en april 2004 de loonbelasting van de maand januari respectievelijk februari 2004 nog moest worden betaald. Zijn stelling dat A BV door middel van het uitbetalen van te hoge managementvergoedingen aan D Holding BV is leeggehaald, heeft de Ontvanger in hoger beroep laten varen. 4.11. Het Hof verwerpt de in 4.10 onder a. vermelde stelling met overneming van de gronden als vermeld op blad 4, 4e alinea van de uitspraak van de Rechtbank. 4.12. Tegenover de onder 4.10 onder b. vermelde stelling heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat betalingen aan de concurrente crediteuren lopende uitgaven voor drank van de brouwerij en voor optredens van artiesten betroffen. Die uitgaven moesten worden gedaan om de onderneming draaiende te houden. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat een week vóór het faillissement nog ervan uit werd gegaan dat A BV gered kon worden; de brouwerij haakte echter in april 2004 af. Het Hof acht deze stellingen aannemelijk. 4.13. Met hetgeen de Ontvanger in dezen heeft aangevoerd, maakt hij naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat het niet betalen van de belastingschuld van A BV het gevolg is geweest van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. 4.14. Nu geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, behoeft de stelling van de Ontvanger omtrent de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de IW 1990 geen behandeling meer. Kosten, renten en boeten 4.15. Voor aansprakelijkheid voor kosten, renten en boeten is op grond van artikel 32, tweede lid, IW 1990 vereist dat de aansprakelijkgestelde van het belopen daarvan een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt. De Ontvanger heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat kan volgen en heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. De enkele stelling dat belanghebbende enig bestuurder/groot aandeelhouder is, is volstrekt ontoereikend om tot aansprakelijkheid voor kosten, renten en boeten te concluderen. Slotsom 4.16. Op grond van het hiervóór overwogene, komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende aansprakelijk is voor het over het tweede kwartaal 2003 verschuldigde bedrag aan loonbelasting ad € 5.860 (vgl. prod. XXVI bij het in het geding voor de Rechtbank ingediende verweerschrift). 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 966. 6. Beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens hetgeen is beslist omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten; - vermindert het bij de beschikking vastgestelde bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat tot € 5.860; - veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Aldus gedaan op door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J. Lamens en mr.drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (C.M. Ettema) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.