Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6655

Datum uitspraak2007-01-05
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6938 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting


Uitspraak

04/6938 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2004, 04/497 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv). Datum uitspraak: 5 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, namens appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. Appellant heeft op 2 maart 1989 zijn werk als machine operator bij [werkgeefster] gestaakt wegens toegenomen gespannenheid, berustend op een geagiteerde depressie. Bij besluit van 15 februari 1990 heeft het Uwv aan appellant, onder meer, per 1 maart 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1990 is appellant teruggekeerd naar Marokko, alwaar hij sindsdien weer woont. In december 2002 is appellant op verzoek van het Uwv in Marokko onderzocht door de algemeen arts F. Lamouri en de psychiater A.F. Merini. Na kennisneming van de rapporten van deze artsen heeft een verzekeringsarts van het Uwv een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met een chronische depressieve stoornis. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,7%. Bij besluit van 1 december 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 20 april 2004 herzien en nader vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Naar aanleiding van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd. Deze arts is na kennisneming van de door appellant overgelegde medische gegevens en na bestudering van het dossier omtrent appellant, tot de slotsom gekomen dat er aanleiding bestaat de functionele mogelijkhedenlijst aan te passen ten aanzien van het aspect “werken met klanten of patiënten”. Voorts heeft deze arts geconcludeerd dat appellant ook met inachtneming van deze beperking in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de functie medewerker tuinbouw niet aan appellant is voorgehouden, zodat die niet betrokken kan worden bij de schatting, en dat zij er niet van overtuigd is dat appellant de functie productiemedewerker industrie kan vervullen, gelet op het feit dat appellant mogelijk analfabeet is. De resterende drie functies zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op vaste rechtspraak van de Raad, voldoende om de schatting te kunnen dragen. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen sinds 1990 zijn toegenomen en dat hij niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 20 april 2004 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellant, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de klachten van appellant bij de opstelling van de functionele mogelijkhedenlijst in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor hem geldende beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze rekening heeft gehouden met de bevindingen van de Marokkaanse artsen die appellant in december 2002 hebben onderzocht. Uit de rapportage van de psychiater A.F. Mérini van 5 december 2002 en het door hem ingevulde formulier MN 214 vermag de Raad niet af te leiden dat appellant op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt is, zoals door appellant is betoogd, nu deze psychiater heeft aangegeven dat appellant met inachtneming van door hem omschreven beperkingen werkzaamheden kan verrichten. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde medische verklaring van de psychiater S. Talhaoui van 2 december 2004, merkt de Raad op dat deze verklaring geen betrekking heeft op de datum in geding en dat daaruit voorts niet blijkt van gegevens die niet bekend waren bij de verzekeringsartsen van het Uwv. Door of namens appellant zijn in hoger beroep verder geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken. Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat de belasting in de resterende drie functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Nu voorts, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007. (get.) H. van Leeuwen. (get.) S. Sweep. SSw