Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6667

Datum uitspraak2007-03-13
Datum gepubliceerd2007-03-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00729/06 P
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontnemingszaak. 1. Tweede Borgersbrief niet toegestaan. 2. Afroomboete en ontneming. Ad 1. Bij HR is (na een ‘Borgersbrief’) nog ingekomen een “aanvullend schriftelijk commentaar” van de raadsman. De HR zal op dit aanvullend commentaar geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de AG (HR NJ 1999, 370). Ad 2. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het hof blijkens de strafmotivering in de hoofdzaak een zogenaamde ‘afroomboete’ heeft opgelegd, steunt op een verkeerde lezing van dat arrest. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.


Conclusie anoniem

Griffienr. 00729/06 P Mr. Wortel Zitting:16 januari 2007 Conclusie inzake: [Verzoeker = betrokkene] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat € 286.724,70 te betalen. 2. Namens verzoeker heeft mr R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat de ontnemingsvordering op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden is toegewezen, omdat de misdrijven die naar 's Hofs oordeel wederrechtelijk voordeel hebben opgebracht moeten worden beschouwd - overeenkomstig de bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak - als misdrijven die door een rechtspersoon zijn begaan, terwijl de bedragen die in verzoekers vermogen zijn gevloeid een legale herkomst hadden, te weten het salaris en de huurinkomsten die de rechtspersoon aan verzoeker verschuldigd was. 4. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel is voorgekomen uit het in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde feit, en ook uit soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat verzoeker ze heeft begaan. Het bewezenverklaarde feit is aangehaald als "Een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" De soortgelijke feiten zijn omschreven als "het vanaf 1 januari 1996 in zijn club laten werken van illegale prostituees" 5. Het door verzoeker genoten wederrechtelijk voordeel heeft het Hof als volgt berekend: "EUR 318.583,= minus een percentage van 10% van dat bedrag in verband met deels legale opbrengsten uit de bedrijfsactiviteiten van de veroordeelde (onder meer legale verkoop van drank), zijne EUR 31.858,30. De berekening van dit voordeel is als volgt: Salaris EUR 128.321,= Huurinkomsten EUR 190.261,= Totaal EUR 318.583,= minus 10% = EUR 286.724,70" 6. Blijkens de bewijsmiddelen stond het bordeel in kwestie bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, waarvan verzoeker bestuurder was. Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat verzoeker binnen de vereniging waarin het bordeel werd geëxploiteerd de gang van zaken bepaalde. 7. Klaarblijkelijk heeft het Hof op deze gronden geoordeeld dat verzoeker met de rechtspersoon kan worden vereenzelvigd, met dien verstande dat verzoeker volledig in de hand heeft gehad dat de strafbare feiten werden begaan en ook kon bepalen waar het voordeel uit die feiten neersloeg, zodat er een voldoende rechtstreeks verband is tussen het begaan van die feiten en de door verzoeker persoonlijk genoten vermogenstoename. 8. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De berekening van het voordeel is evenmin onbegrijpelijk te noemen, zodat het middel faalt. 9. Het tweede middel keert zich tegen het "extrapoleren" van de feiten die het voordeel hebben gebracht vanuit een periode die aanvangt op 1 november 1999, naar een periode die aanvangt op 1 januari 1996 (telkens tot 25 juni 2000). 10. De gebezigde bewijsmiddelen staan de gevolgtrekking toe dat bedoelde soortgelijke feiten vanaf 1 januari 1996 zijn begaan op dezelfde wijze als waarop het bewezenverklaarde feit zich na 1 november 1999 heeft voltrokken. Het oordeel dat dit inderdaad het geval is geweest dient, feitelijk als het is, in cassatie te worden gerespecteerd. Het middel faalt. 11. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening had behoren te houden met de in de onderliggende strafzaak opgelegde boete, in het middel "afroomboete" genoemd. 12. In aanmerking genomen dat het verhaal van die in de strafzaak opgelegde boete niet meebrengt dat het uit de feiten voortgevloeide voordeel minder hoog is geweest en bovendien die boete pas bij de tenuitvoerlegging op verzoekers vermogen kan gaan drukken, terwijl een in een strafzaak opgelegde boete niet dezelfde strekking heeft als een ontnemingsmaatregel, was het Hof niet gehouden die in de strafzaak opgelegde boete in mindering te brengen op de in deze ontnemingszaak vastgestelde betalingsverplichting. Ook het laatste middel is vruchteloos voorgesteld. 13. In ieder geval de eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. 14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

13 maart 2007 Strafkamer nr. 00729/06 P SG/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2005, nummer 20/004490-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Roermond van 24 februari 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 286.724,70. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van 25 januari 2007 op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 2.3. Bij de Hoge Raad is voorts nog ingekomen een "aanvullend schriftelijk commentaar" van de raadsman van 26 januari 2007. De Hoge Raad zal op dit aanvullend commentaar geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370). 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de strafzaak aan de betrokkene opgelegde 'afroomboete'. 3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich het in de hoofdzaak gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 maart 2003. Dit arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in: "De redengeving van de op te leggen straf op maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat het algemeen bekend is dat aan het inzetten van illegale vreemdelingen in de prostitutie veel geld wordt verdiend. Het Hof is van oordeel dat, wil er van een op te leggen geldboete ook enige preventieve werking uitgaan, deze dan van een - gelet op die verdiensten - passende hoogte dient te zijn. Naar het oordeel van het Hof kan derhalve niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke geldboete van de hierna te vermelden hoogte. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het Hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken". 3.3. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging een zogenaamde 'afroomboete' heeft opgelegd, steunt op een verkeerde lezing van genoemd arrest. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 maart 2007.