
Jurisprudentie
AZ6733
Datum uitspraak2006-12-22
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6293 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6293 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dringende redenen om af te zien van terugvordering WAO-uitkering?
Uitspraak
04/6293 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2004, 04/421 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 30 januari 2004 waarbij het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft gehandhaafd zijn besluit van 18 september 2003 tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 2000 tot 1 november 2000 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met dien verstande dat het terugvorderingsbedrag is verlaagd tot € 644,80.
In hoger beroep heeft appellante als haar (enige) beroepsgrond herhaald dat het Uwv van de terugvordering dient af te zien, omdat het Uwv zo lang heeft stil gezeten dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
Deze beroepsgrond is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat weliswaar geruime tijd is verstreken tussen de betaling van de WAO-uitkering en de besluiten tot herziening en terugvordering in september 2003, maar dat, mede in aanmerking genomen dat appellant door het Uwv op 6 november 2000 schriftelijk een onderzoek naar het recht op uitkering over het tijdvak van juli tot en met oktober 2000 in het vooruitzicht is gesteld, geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
De Raad onderschrijft deze conclusie en overwegingen van de rechtbank. Naar de Raad inmiddels bij herhaling in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht, zien de dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op uitzonderlijke gevallen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks speelt, en waarin een individuele afweging plaats heeft van alle relevante omstandigheden. De enkele vertraging in de besluitvorming doet geen afbreuk aan de verplichting van het Uwv om tot terugvordering over te gaan. Van een dringende reden is geen sprake en het Uwv mist dan ook de bevoegdheid van de terugvordering af te zien.
In reactie op de in het verweerschrift in hoger beroep opgenomen bespiegelingen met betrekking tot artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overweegt de Raad dat blijkens zijn uitspraak van 4 juni 2002, RSV 2002/232 na het verstrijken van een redelijke termijn beroep tegen het uitblijven van een ambtshalve te nemen besluit niet is uitgesloten. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM begint, naar vaste rechtspraak, in gevallen als de onderhavige in de regel niet eerder dan het moment waarop een bezwaarschrift is ingediend.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.

