
Jurisprudentie
AZ6765
Datum uitspraak2007-01-11
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2842 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2842 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek terug te komen van besluit aanstelling niet voort te zetten. Terughoudende toetsing. Nieuwe feiten?
Uitspraak
05/2842 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 april 2005, 04/960 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: college)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M.G. Manders en J.M.H. van Zeijl, beiden werkzaam bij de Universiteit Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was van 1 mei 2002 tot 1 oktober 2002 op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam in de functie van medewerker studenten- en examenadministratie bij het Bureau Onderwijs van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht (UM). Deze aanstelling is vervolgens voor zeven maanden verlengd tot 1 mei 2003. Hierna is de aanstelling nogmaals verlengd voor zes maanden tot 1 november 2003.
1.2. Op 14 juli 2003 is appellante ervan in kennis gesteld dat het dienstverband bij de UM van rechtswege zal aflopen per
1 november 2003. Bij brief van 7 oktober 2003 is appellante meegedeeld dat het dienstverband per 1 november 2003 niet zal worden voortgezet.
1.3. In oktober 2003 heeft het Studentenservicecentrum (SSC) aan InterUM BV, een uitzend- en detacheringsbedrijf binnen de holding van de UM, gevraagd kandidaten te leveren voor een tijdelijke vacature - in aanvang voor 8 uur per week, oplopend naar 16 uur per week - voor administratieve werkzaamheden ten behoeve van een door de UM in mei 2004 te organiseren sportdag. Het loopbaancentrum van de UM heeft appellante op deze vacature geattendeerd, waarbij haar is meegedeeld dat zij zich daarvoor diende in te schrijven bij InterUM. Toen inschrijving bij InterUM niet op korte termijn mogelijk bleek, heeft het loopbaancentrum SSC rechtstreeks benaderd en appellante als kandidaat voorgesteld. De secretaresse P. van de afdeling UM-sport van SSC die met de selectie was belast, heeft vervolgens met appellante een sollicitatiegesprek gevoerd. Daarna heeft die secretaresse aan Z., hoofd van de afdeling UM-sport, meegedeeld dat appellante uit de sollicitatiegesprekken als beste kandidaat naar voren was gekomen, waarna Z. aan P. en laatstgenoemde aan appellante heeft laten weten dat appellante per 1 november 2003 kon beginnen.
1.4. Op vrijdag 7 november 2003 heeft appellante één dag bij SSC gewerkt. Op 10 november 2003 heeft Z. telefonisch aan appellante meegedeeld dat hem was gebleken dat zij nog niet was ingeschreven bij InterUM en dat zij, totdat dat geregeld was, niet meer mocht werken. Op 14 november 2003, toen inmiddels duidelijk was dat InterUM appellante niet wenste in te schrijven voor onmiddellijke uitzending naar de UM, heeft Z. direct bij of kort na aanvang werktijd met appellante de ontstane situatie besproken, waarna zij naar huis is gegaan. Hierna heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen om een oplossing in de ontstane situatie te zoeken.
1.5. Bij brief van 2 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellante aan het college voorgehouden dat appellante, nu zij drie tijdelijke aanstellingen heeft gehad en daarna voor de UM (tijdelijk) werkzaam is gebleven, op grond van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) recht heeft op een dienstverband voor onbepaalde tijd. Hij heeft verzocht om, als die aanspraak door het college niet wordt erkend, dit schriftelijk te bevestigen.
2. Bij brief van 23 januari 2004 heeft het college bericht dat niet zal worden overgegaan tot het verlenen van een vast dienstverband.
Het college heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 mei 2004.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd overweegt de Raad het navolgende.
4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante uiteengezet dat zijn stelling dat aan appellante een vaste aanstelling verleend dient te worden (uitsluitend) is gebaseerd op artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU. In dat artikelonderdeel is bepaald dat het dienstverband voor bepaalde tijd wordt geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, indien het aantal verlengingen meer bedraagt dan het volgens artikel 3.8, zevende lid, toegestane aantal (van twee verlengingen). Volgens appellante is daarbij niet van belang dat de werkzaamheden binnen de derde aanstelling zo kort hebben geduurd.
4.2. De Raad merkt op, zoals in 1.2. is vermeld, dat het college appellante op 7 oktober 2003 een besluit heeft toegezonden dat inhoudt dat haar aanstelling, die van rechtswege afloopt per 1 november 2003, per die datum niet zal worden verlengd. Als reden daarvoor is vermeld dat de faculteit geen middelen heeft om tijdelijke aanstellingen om te zetten in vaste dienstverbanden. Appellante heeft in dat besluit berust.
4.3. Nadat appellante op 7 november 2003 zonder inschrijving bij InterUM gedurende een dag werkzaamheden voor SSC had verricht, is haar op 10 november 2003 telefonisch te verstaan gegeven dat zij niet mag werken zolang niet de formaliteiten met InterUM in orde zijn gemaakt. Op 14 november 2003 is in een gesprek verduidelijkt dat anders sprake zou zijn van een vierde (lees derde) verlenging van een tijdelijk contract. Ze kon pas weer beginnen na drie maanden en één dag.
4.4. De Raad stelt vast dat appellante tegen de beëindiging op 10 november 2003 van wat naar haar opvatting een vierde tijdelijke aanstelling was, niet tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend. Evenmin heeft zij zich nadien voor werkzaamheden bij SSC gemeld of ten laste van de UM aanspraak gemaakt op salarisbetaling - de op 7 november 2003 gewerkte uren zijn na februari 2004 met InterUM, waarbij appellante per 11 februari 2004 in dienst was getreden, verrekend. Eerst op 2 januari 2004 en derhalve buiten de bezwaartermijn heeft appellante bij monde van haar gemachtigde gesteld dat er in november 2003 feitelijk sprake is geweest van een tijdelijke aanstelling en heeft zij aanspraak gemaakt op een vaste aanstelling.
4.5. De Raad kan onder de hier gegeven omstandigheden dit verzoek van 2 januari 2004 slechts aanmerken als een verzoek om terug te komen van het besluit dat appellantes aanstelling na 1 november 2003 niet op enigerlei grond wordt voortgezet.
De Raad wijst er in verband daarmee op dat een besluit waarbij een bestuursorgaan weigert van rechtens onaantastbare besluiten terug te komen, door de Raad naar vaste jurisprudentie slechts terughoudend kan worden getoetst.
4.6. De Raad beschouwt het gegeven dat appellante sinds het aflopen van haar laatste aanstelling, op 7 november 2003 werkzaamheden heeft verricht voor de UM, op zichzelf bezien als een nieuw feit.
Beoordeeld dient derhalve te worden of het college daarin aanleiding had behoren te vinden om zijn eerdere besluit te herzien.
4.7. Met betrekking tot dat feit is de Raad van oordeel dat er op of na 1 november 2003 geen sprake is geweest van een tijdelijke aanstelling. Uit de onder 1.2. weergegeven feiten blijkt immers dat appellante wist dat de UM haar na 1 november 2003 niet nogmaals wenste aan te stellen. De vacature was gemeld bij InterUM en toen de vacature bij SSC voor appellante in beeld kwam is haar kenbaar gemaakt dat zij zich moest laten inschrijven bij InterUM. Appellante heeft daartoe ook pogingen ondernomen. Toen het niet lukte diezelfde week nog een afspraak met InterUM te maken, heeft het loopbaan-centrum geregeld dat appellante toch meegenomen zou worden in de sollicitatieproce-dure. Het gegeven dat appellante bij haar sollicitatiegesprek kenbaar heeft gemaakt dat zij nog niet bij InterUM was ingeschreven en de secretaresse van het SSC heeft gezegd dat dat geen probleem was, kan er niet toe leiden dat appellante geacht moet worden door het college in tijdelijke dienst te zijn aangesteld. Duidelijk was immers dat het (bevoegde) college geen tijdelijke aanstelling voor appellante wenste; de uitnodiging om op 7 november 2003 te beginnen is gedaan door een secretaresse die volstrekt niet bevoegd of gemandateerd was om appellante toe te zeggen dat ze zou worden aangesteld. Dat deze secretaresse alvorens appellante mee te delen dat zij kon beginnen contact heeft gehad met het hoofd van de afdeling, kan aan het oordeel van de Raad niet afdoen, aangezien deze het groene licht gaf in de veronderstelling dat zij via InterUM zou werken.
4.8. Reeds omdat begin november 2003 geen sprake is geweest van een vierde tijdelijke aanstelling is artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU niet van toepassing geworden en kan niet gezegd worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van zijn eerdere besluitvorming met betrekking tot de aanstelling van appellante dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - zij het met verbetering van gronden - dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.

