
Jurisprudentie
AZ6827
Datum uitspraak2007-01-22
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 06/1181, 06/1188 en 06/1199
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 06/1181, 06/1188 en 06/1199
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onder binnenplanse vrijstelling verleende bouwvergunning. Strijd met vigerende bestemmingsplan. Belangen van eisers zijn door verweerder niet meegewogen. Niet valt in te zien dat het financiële belang van de aanvrager van een bouwvergunning op voorhand zwaarder dient te wegen dan het belang van omwonenden (en andere belanghebbenden) bij lichttoetreding, uitzicht, privacy en een harmonieus straat- en bebouwingsbeeld.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/1181, 06/1188 en 06/1199
uitspraak van 22 januari 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake de gedingen tussen
[naam vereniging],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: mr. J.A.IJ. van Giffen, advocaat te Harlingen,
eiseres 1;
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers 2;
[naam vereniging],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: [naam], voorzitter en [naam], secretaris,
eiseres 3;
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen,
verweerder,
gemachtigden: mr. E. Visser en H. Haitsma, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brieven van 4 april 2006 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van de Woningwet.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep aangetekend.
Op grond van art. 8:26 lid 1 Awb is de besloten vennootschap [naam vennootschap] (verder te noemen: [naam vennootschap]) door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 9 januari 2007. Namens eiseres 1 is mr. Pieters, kantoorgenoot van mr. Van Giffen verschenen, namens eisers 2 is [naam] verschenen en namens eiseres 3 is [naam] verschenen. Verweerder is bij bovengenoemde gemachtigden verschenen. Namens [naam vennootschap] zijn [naam] en [naam] verschenen.
Motivering
Op 25 april 2005 heeft [naam vennootschap] een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een woongebouw dat is opgedeeld in 22 appartementen met stallinggarage aan de Willemskade te Harlingen. Op 12 mei 2005 heeft de welstandscommissie Hûs & Hiem (hierna: Hûs & Hiem) in haar advies aangegeven dat het bouwplan niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Bij brief van 17 mei 2005 heeft verweerder naar aanleiding van het door Hûs & Hiem uitgebrachte advies verzocht een aangepast plan in te dienen. Bij advies van 4 juli 2005 heeft Hûs & Hiem aangegeven dat het (inmiddels) aangepaste plan voldoende tegemoet komt aan de eerder geuite kritiek en nu voldoet aan redelijke eisen van welstand.
In reactie op een aantal opmerkingen van de zijde van verweerder heeft [naam vennootschap] bij brief van 30 september 2005 aangegeven dat een vermindering van het aantal appartementen niet tot de mogelijkheden behoort. Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn de gevraagde bouwvergunning te weigeren, omdat er gelet op de beschrijving in hoofdlijnen geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend van het bestemmingsplan.
Nadat [naam vennootschap] opnieuw een schriftelijke toelichting had gegeven, heeft verweerder bij besluit van 1 december 2005 onder verlening van binnenplanse vrijstelling van art. 4 sub B lid 1 onder d en onder b en art. 15 sub C lid 1 onder c van de planvoorschriften de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de behandeling van de bezwaarschriften heeft verweerder Hûs & Hiem verzocht het uitgebrachte positieve advies van 4 juli 2005 nader te onderbouwen. Hûs & Hiem heeft dit bij brief van 13 februari 2006 gedaan.
Na behandeling door de commissie voor klachten en bezwaarschriften op 20 februari 2006, heeft verweerder bij de thans bestreden besluiten conform het advies van deze commissie het bezwaarschrift van eiseres 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en de bezwaarschriften van eisers 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiseres 1 stelt dat haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eisers 2 en 3 stellen dat verweerder ten onrechte de verleende bouwvergunning in stand heeft gelaten, omdat het bouwplan naar hun mening in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij verwijzen daartoe naar de voorschriften opgenomen in de welstandsnota. Voorts stellen zij dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.17 en 2.5.23 van de Bouwverordening en dat voor de uitstekende balkons vrijstelling vereist is, terwijl enige motivering daaromtrent ontbreekt. Naar de mening van eisers voldoet het bouwplan niet aan de bouwvoorschriften ten aanzien van het als cultuurhistorisch en ruimtelijke waardevol aangewezen gebied. Eisers zijn van mening dat het gebouw te massaal is voor deze locatie en dat verweerder in strijd met het bestemmingsplan vrijstelling heeft verleend.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres 1 overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de art. 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 Awb geldt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De verleende bouwvergunning is op 7 december 2005 door middel van verzending naar de aanvrager overeenkomstig het bepaald in art. 3:41 Awb op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Het bezwaarschrift is op 20 januari 2006 per fax verzonden en ook op die datum ontvangen bij verweerder. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend. Dat de mededeling als bedoeld in art. 4:43 Awb niet gelijktijdig met de bekendmaking is geschied, maakt dit niet anders.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het indienen van het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn met toepassing van
art. 6:11 van de Awb verontschuldigd kan worden. Daarbij overweegt de rechtbank dat de onbekendheid van eiseres met de rechtsmiddelen volgens vaste jurisprudentie niet kan leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres 1 ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de beroepen van eisers 2 en 3 overweegt de rechtbank als volgt.
In art. 44 lid 1 Woningwet is bepaald -voor zover hier relevant- dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria van de gemeentelijke welstandsnota, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend;
e. voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Uit het limitatief-imperatief stelsel van art. 44 Woningwet vloeit voort, dat burgemeester en wethouders bij afwezigheid van een in die bepaling genoemde weigeringsgrond, verplicht zijn de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
Ingevolge het van kracht zijnde bestemmingsplan "Harlingen - Havenkwartier c.a." hebben de onderhavige gronden de bestemming "gemengde doeleinden".
Art. 3 van de planvoorschriften bevat de Beschrijving in Hoofdlijnen. In het derde lid van dit artikel worden toetsingscriteria gegeven voor de beoordeling van bouwplannen die slechts kunnen worden toegestaan nadat door burgemeester en wethouders vrijstelling is verleend. Met betrekking tot de woonsituatie wordt gesteld dat ten aanzien van de plaats en afmetingen van bouwwerken rekening dient te worden gehouden met de instandhouding c.q. het garanderen van een redelijke lichttoetreding en uitzicht, alsmede de aanwezigheid van voldoende privacy. Met betrekking tot het straat- en bebouwingsbeeld wordt gesteld dat ten aanzien van de situering en vormgeving van bouwwerken wordt gestreefd naar het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, harmonieus straat- en bebouwingsbeeld.
Art. 4 lid A van de planvoorschriften bepaalt dat de gronden met de bestemming "gemengde doeleinden" onder meer zijn bestemd voor wonen. Art. 4 lid B van de planvoorschriften bevat de bebouwingsbepalingen. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd en ingevolgde art. 4 lid B sub 1 onder b van de planvoorschriften zal voor zover een gevelbouwgrens is aangegeven per gebouw één of meer gevels in de gevelbouwgrens worden gebouwd. Het bebouwingspercentage van een bouwvlak zal niet meer bedragen dan als zodanig aangegeven op de plankaart en indien op de plankaart geen percentage is aangegeven maximaal 100 %. Voorts is in art. 4 lid B sub 1 onder d van de planvoorschriften ten aanzien van gebouwen bepaald dat de maatvoering zal voldoen aan het op de kaart opgenomen bebouwingsschema.
Op de plankaart is ten aanzien van het betrokken perceel geen bebouwingspercentage aangegeven en in het bebouwingsschema is aangegeven dat de maximale bouwhoogte 14 meter bedraagt. De maximale bouwhoogte voor de volgende bouwklasse bedraagt 16 meter.
In art. 4 lid D onder 2 van de planvoorschriften is bepaald dat verweerder vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in lid B sub 1 onder b en kan toestaan dat een gevel achter de gevelbouwgrens wordt gebouwd, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld en de sociale veiligheid.
Art. 15 van de planvoorschriften bevat de aanvullende bestemmingsbepalingen voor het op de kaart als cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol aangewezen gebied. Het onderhavige bouwplan wordt deels gebouwd op als zodanig aangewezen gronden. Blijkens art. 15 lid A van de planvoorschriften is dit gebied mede bestemd voor het behoud, herstel en de uitbouw van de in dit artikel opgenomen "Beschrijving in hoofdlijnen" aangegeven cultuurhistorische, archeologische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn gebouwen. In art. 15 lid C van de planvoorschriften zijn nadere bebouwingsbepalingen gegeven voor de bouw van gebouwen op de op de kaart aangegeven gronden met de aanduiding "beeldbepalende gevelwand".
In art. 15 lid C sub 1 onder a en b van de planvoorschriften is voorgeschreven dat de breedte van de in de gevelbouwgrens gebouwde gevel van panden afhankelijk van de nokrichting maximaal 10 dan wel 15 meter bedraagt. Onder c is voorgeschreven dat over een diepte van minimaal 6 meter de gebouwen zullen zijn voorzien één van de volgende daktypen: zadeldak, schilddak, en afgeknot schilddak, waarbij de dakhelling minimaal 40° en maximaal 60° zal mogen bedragen en onder d is voorgeschreven dat de hoogte van de openingen in de in de gevelbouwgrens gebouwde gevels groter zal zijn dan de breedte.
Art. 15 lid E sub 2 van de planvoorschriften bepaalt dat verweerder vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in art. 15 lid C sub 1 onder c en kan toestaan dat het gebouw wordt voorzien van een plat dak, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld.
Art. 17 van de planvoorschriften bevat een algemene vrijstellingsbepaling. Op grond van art. 17 lid 1 planvoorschriften is verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen voor overschrijding van de voorgeschreven maatvoering tot ten hoogste 10 %. Ingevolge het tweede lid voor het toestaan dat de maatvoering uit een andere bouwklasse wordt gehanteerd, mits het straat- en bebouwingsbeeld hierdoor niet onevenredig wordt verstoord en ingevolge het achtste lid ten aanzien van het voorschrift dat moet worden gebouwd binnen het bouwvlak, mits de overschrijding naar buiten ten gevolge van de bouw van onder meer balkons niet meer dan 1,50 meter bedraagt. Gelet op het bepaalde in art. 3 lid 3 van de planvoorschriften zijn voor het kunnen verlenen van deze vrijstelling de daar genoemde toetsingscriteria van belang.
Ten aanzien van eisers stelling dat het bouwplan niet aan art. 15 van de planvoorschriften voldoet overweegt de rechtbank als volgt. In art. 15 lid C sub 1 van de planvoorschriften zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de maximale breedte van de gevel en met betrekking tot de gevelopeningen. Beide begrippen worden in het bestemmingsplan niet nader gedefinieerd. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementengebouw. Naar het oordeel van de rechtbank dient de op de bouwtekening met bladnummer BV-201 getekende westgevel in zijn geheel één gevel aangemerkt te worden. Het enkele feit dat deze gevel architectonisch is onderverdeeld maakt niet dat sprake is van afzonderlijke voorgevels. Het bouwplan is in zoverre niet in strijd de planvoorschriften, aangezien het gedeelte waar dit voorschrift betrekking op heeft niet meer dan ongeveer 10 meter bedraagt. Het bouwplan is slechts voor dit gedeelte gesitueerd op gronden die zijn aangewezen als cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol gebied. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het bouwplan in strijd is met bepaalde in art. 15 lid C sub 1 onder d van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder het begrip gevelopening te worden verstaan: een opening in de gevel waarin bijvoorbeeld een kozijn dan wel (garage)deur kan worden geplaatst. Daarbij is de indeling van het kozijn niet bepalend. Uit de bouwtekeningen blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de hoogte van de openingen in de in de gevelbouwgrens gebouwde gevels groter zal zijn dan de breedte. Nu van dit voorschrift geen vrijstelling is verleend dient geconcludeerd te worden dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. Om die reden kan het bestreden besluit geen stand houden.
De rechtbank zal zich niet beperken tot deze conclusie, maar ook een oordeel geven over de ten aanzien van de bouwhoogte verleende vrijstellingen. Uit de planvoorschriften blijkt dat verweerder bevoegd is vrijstelling te verlenen tot een hogere bouwklasse, mits het straat- en bebouwingsbeeld hierdoor niet onevenredig wordt verstoord. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging over ongeveer 80 % van de totale breedte met ongeveer 1.20 meter leidt tot een onevenredige verstoring van het straat- en bebouwingsbeeld, zodat verweerder in beginsel bevoegd is deze vrijstelling te verlenen. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Beschrijving in hoofdlijnen blijkt dat bij de belangenafweging welke gemaakt dient te worden alvorens vrijstelling te kunnen verlenen onder meer met betrekking tot de woonsituatie rekening dient te worden gehouden met de instandhouding c.q. garanderen van een redelijke lichttoetreding en uitzicht, alsmede de aanwezigheid van voldoende privacy. Met betrekking tot het straat- en bebouwingsbeeld dient ten aanzien van de situering en vormgeving van bouwwerken te worden gestreefd naar het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, harmonieus straat- en bebouwingsbeeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit een andere afweging vergt dan de vraag of sprake zal zijn van een onevenredige verstoring van het straat- en bebouwingsbeeld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder deze belangen heeft meegewogen, terwijl eisers aannemelijk hebben gemaakt dat deze belangen wel degelijk in geding zijn, temeer nu sprake is van een cumulatie van vrijstellingen. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat het financiële belang van de aanvrager doorslaggevend is geweest bij het verlenen van de vrijstelling. Bij een lagere bouwhoogte (en dus minder appartementen) is het bouwproject voor de aanvrager financieel minder aantrekkelijk. Niet valt in te zien dat het financiële belang van de aanvrager van een bouwvergunning op voorhand zwaarder dient te wegen dan het belang van omwonenden (en andere belanghebbenden) bij lichttoetreding, uitzicht, privacy en een harmonieus straat- en bebouwingsbeeld. Eisers 2 en 3 hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat hun belangen in zoverre door het bouwplan worden aangetast, zodat verweerder niet zonder een deugdelijke en kenbare afweging daarvan had mogen beslissen, zoals hij dat heeft gedaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook het bestreden besluit ten aanzien van de bouwhoogte verleende vrijstelling geen stand zal kunnen houden.
Ten aanzien van de gestelde strijd met de voorschriften uit de Bouwverordening overweegt de rechtbank als volgt. Het bestemmingsplan bevat voor de onderhavige bouw geen bepalingen omtrent het bouwen van gebouwen ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens. Ook is niet gebleken dat het bestemmingsplan een algemeen voorschrift bevat waarin expliciet is bepaald dat de aanvullende werking van de bouwverordening is uitgesloten.
Ingevolge art. 9 lid 1 Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. Nu het bestemmingsplan geen voorschriften bevat omtrent het bouwen van gebouwen ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens en niet is bepaald dat de aanvullende werking is uitgesloten, wordt de in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens naar het oordeel van de rechtbank bepaald door art. 2.5.17 bouwverordening. In dit artikel is bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn. Daarvan is niet gebleken, zodat verweerder terecht stelt dat het bouwplan niet in strijd is met dit artikel.
Art. 2.5.23 bouwverordening regelt de maximale hoogte van bouwwerken. Dit is in het bestemmingsplan geregeld, zodat dit artikel ingevolge art. 9 Woningwet buiten toepassing dient te blijven.
Strijd met de bepalingen van het Bouwbesluit 2003 is niet gesteld, noch is de rechtbank daarvan gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat voor het bouwplan een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist.
Met betrekking tot redelijke eisen van welstand overweegt de rechtbank dat door Hûs & Hiem een positief welstandsadvies is gegeven. Dit advies is hangende de bezwaarprocedure nader gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat dit advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat van de zijde van eisers geen tegenadvies is overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat deze beroepen gegrond zijn en het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient opnieuw op de bezwaren van eisers 2 en 3 te baslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Harlingen het door eisers 2 en 3 gestorte griffierecht van in totaal ?€ 422,= te vergoeden.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, nu niet gesteld is dan wel gebleken van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of van andere declarabele kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres 1 met registratienummer 06/1181 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eisers 2 en eiseres 3 met registratienummers 06/1188 en 06/1199 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten voor zover die zijn gericht aan eisers 2 en eiseres 3;
- bepaalt dat de gemeente Harlingen het betaalde griffierecht van € 141,= aan eisers 2 vergoedt;
- bepaalt dat de gemeente Harlingen het betaalde griffierecht van € 281,= aan eiseres 3 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.

