Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6850

Datum uitspraak2007-01-24
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509427/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 april 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Minister) aan appellante voor de periode van 28 april 2003 tot en met 29 mei 2003 vergunning onder voorschriften en beperkingen verleend voor het vissen van mosselen in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee.


Uitspraak

200509427/1. Datum uitspraak: 24 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/403 van de rechtbank Middelburg van 5 oktober 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 april 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Minister) aan appellante voor de periode van 28 april 2003 tot en met 29 mei 2003 vergunning onder voorschriften en beperkingen verleend voor het vissen van mosselen in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 september 2004 heeft de Minister de motivering van het besluit gewijzigd, waarbij het dictum niet is veranderd. Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door appellante tegen het besluit van 22 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brief van 4 april 2006 heeft de Minister nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan partijen toegezonden. Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld, heeft de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Mosselcultuur U.A. (hierna: de PO) bij brief van 27 april 2006 een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de PO, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom en [secretaris] en W. van den Berg, werkzaam bij de PO. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 13 juni 2006 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend naar aanleiding van ontvangst van een brief van de PO van 2 juni 2006 met bijlage. Deze bijlage bevat een aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage gericht advies van de Europese Commissie van 23 mei 2006 op grond van artikel 15, eerste lid, van de Verordening 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB EG 2003 L 4/1). Appellante heeft bij brief van 23 juni 2006 een reactie gegeven op dit advies van de Europese Commissie. De Afdeling heeft de zaak vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 15 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de PO, vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, en mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement zee- en kustvisserij is de Minister bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.    In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van dat Reglement is bepaald dat de in artikel 3, eerste lid, onder b bedoelde regelen betrekking kunnen hebben op de omvang van de door de gezamenlijke Nederlandse vissers te vangen hoeveelheden vis en de verdeling daarvan onder de Nederlandse vissers.    Ingevolge artikel 4 van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebieden en kustwateren (hierna: de Beschikking) is het verboden in de visserijzone, het zeegebied en de kustwateren te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren.    In artikel 11 van de Beschikking is bepaald dat de in artikel 4 gestelde verboden niet gelden voor degene die voorzien is van een vergunning van de Minister.    Ingevolge artikel 13, respectievelijk 13a van de Beschikking kunnen aan vergunningen voorschriften worden verbonden en kunnen deze onder beperkingen worden verleend, waarbij mede rekening wordt gehouden met de belangen van de natuurbescherming. 2.2.    De minister heeft zich in de beslissing op bezwaar, zoals gewijzigd bij besluit van 10 september 2004, op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is gebruik te maken van de hem bij artikel 3, eerste lid, onder b, juncto artikel 4, eerste lid, onder c, van het Reglement zee- en kustvisserij gegeven bevoegdheid om zelf de toegestane hoeveelheid op te vissen mosselzaad te verdelen. De Minister heeft dit standpunt gebaseerd op het beleidsuitgangspunt zoals geformuleerd in de structuurnota 'Vissen naar evenwicht' en het daarop gebaseerde beleidsbesluit Schelpdiervisserij Kustwateren 1999-2003, dat de sector zelf verantwoordelijk is voor haar voortbestaan en daarmee ook voor de instandhouding van de visstanden. In overeenstemming daarmee is de onderlinge verdeling van het beschikbare mosselzaad aan de sector zelf overgelaten.    De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat zij voornoemd beleid van de Minister niet onredelijk acht. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat - hoewel in een civiele procedure het Reglement Mosselvisserij 1998 van de PO, waarin de verdeling van de op te vissen hoeveelheid mosselzaad is vastgelegd, nietig is verklaard wegens strijd met artikel 6 van de Mededingingswet - de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat thans geen aanleiding bestaat van zijn consistente beleid af te wijken. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Minister tegen de uitspraak van de civiele kamer van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld en dat het blijkens de inhoud van het tussenarrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2004 zeker niet evident is dat het hoger beroep niet zal slagen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er in redelijkheid voor de Minister geen aanleiding om een besluit te nemen om zelf tot verdeling over te gaan. 2.3.    Appellante, mosselkweker en lid van de PO, kan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij is van mening dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement zee- en kustvisserij de Minister niet de mogelijkheid geeft wel de omvang van de door de gezamenlijke Nederlandse Vissers op te vangen hoeveelheid te bepalen, maar deze hoeveelheid vervolgens niet zelf te verdelen. Zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de verdeling van de totaal beschikbare hoeveelheid mosselzaad aan de mosselsector zelf overlaat. Appellante vindt de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij apert onredelijk. Hiertoe voert zij aan dat zij in het percelenareaal een aandeel heeft van 2,13%, maar dat haar visaandeel door toepassing van het Reglement Mosselvisserij slechts 1,52% bedraagt. 2.4.    De Afdeling stelt voorop dat in dit geschil ter beoordeling staat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de publiekrechtelijke vergunning en het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar daartegen. Het privaatrechtelijke Reglement Mosselvisserij van de PO staat derhalve niet ter beoordeling.    Vast staat dat de Minister over het jaar 2003 het bevisbare mosselbestand in het sublitoraal van de Westelijke Waddenzee heeft vastgesteld. In dit geding is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de Minister in het besluit van 22 april 2003 voor deze verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand onder de mosselvissers kon volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij van de PO. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement zee- en kustvisserij is de Minister bevoegd regelen te stellen met betrekking tot de omvang van de door de gezamenlijke Nederlandse vissers te vangen hoeveelheden vis en de verdeling daarvan onder de Nederlandse vissers. Vaststelling van de totale hoeveelheid houdt noodzakelijkerwijs in dat ook de verdeling daarvan tussen de vissers onderling dient te worden vastgesteld. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister aangevoerd dat hij de onderlinge verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand een verantwoordelijkheid van de sector zelf acht. Mede gezien de positieve ervaringen die zijn opgedaan met deze wijze van zelfregulering, heeft de Minister zich ten opzichte van de sector bereid verklaard bij de vergunningverlening rekening te houden met de visplannen, zoals het Reglement Mosselvisserij. Voormeld artikel 4 biedt evenwel geen grondslag om de verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand aan de PO over te laten.    Zulks klemt temeer, nu de gestelde vrijwillige deelname aan de PO sterk moet worden gerelativeerd. Ter zitting is gebleken dat appellante het zich praktisch gezien niet kan veroorloven geen aansluiting te zoeken bij de PO. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid, dat naar eveneens ter zitting is gebleken, alle mosselvissers in het betrokken gebied bij de PO zijn aangesloten. Gelet op het vorenoverwogene kan de Minister in zijn bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd besluit in ieder geval niet volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij. Hij had gelet op de hem krachtens het Reglement zee- en kustvisserij toekomende bevoegdheid behoren na te gaan of hij de verdeling, zoals vastgesteld door de PO, voor zijn rekening kon nemen. Nu hij dit heeft nagelaten kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dient het mitsdien te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5.    Nu de uitspraak van de rechtbank reeds om deze reden dient te worden vernietigd komt de Afdeling aan de overige grieven van appellante niet toe. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Minister dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 2.7.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 5 oktober 2005, Awb 04/403; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 juni 2004, DRR&R/2004/861, zoals gewijzigd bij besluit van 10 september 2004, kenmerk DRR&R/2004/2293; V.    veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1610,00 (zegge: éénduizend zeshonderdentien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 687,00 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink    w.g. Egmond Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007 426.