
Jurisprudentie
AZ6938
Datum uitspraak2007-01-16
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/625 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/625 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/625 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 januari 2005, 04/2884
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft appellante nog een nadere reactie toegezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 31 mei 2005 een aanvullende motivering op het bestreden besluit ingezonden met als bijlage een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 25 mei 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, voormalig kantinebeheerster, ontving in verband met rugklachten sinds 1984 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 28 mei 1998 is appellante onderzocht in het kader van een eenmalige herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Omdat op dat moment psychische problemen de boventoon voerden, heeft de verzekeringsarts E.C. Versluis de psychiater E.F. van Ittersum verzocht appellante te onderzoeken. Op 9 september 1998 heeft Van Ittersum een rapport uitgebracht. Daarin heeft hij geconcludeerd dat er gesproken kan worden van een sociale fobie bij een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Van Ittersum achtte behandeling in de vorm van cognitieve therapie en medicatie ten zeerste geïndiceerd. Aangezien een behandeling ten tijde van zijn onderzoek nog niet was gestart, achtte Van Ittersum het niet mogelijk om al beperkingen ten aanzien van arbeid te geven. Naar zijn mening kon wel gesteld worden dat appellante beperkingen had ten aanzien van het werken in groter verband en gaf het feit dat zij de bibliotheek kon bezoeken aan dat zij in staat moest worden geacht om solistische arbeid te verrichten.
De verzekeringsarts Versluis heeft het rapport van Van Ittersum met appellante besproken. Uit het rapport van Versluis van
3 november 1998 blijkt dat daarbij nadrukkelijk aan de orde is geweest dat van appellante mag worden verwacht dat zij meewerkt aan haar herstel en dat appellante heeft aangegeven dat zij zich onder psychiatrische behandeling zou stellen. Versluis heeft hierna geconcludeerd dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte omdat er sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
Bij besluit van 10 november 1998 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 30 april 1998 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is appellante opnieuw gezien door de verzekeringsarts E.C. Versluis. In haar rapportage van 30 november 1999 heeft Versluis geconstateerd dat appellante het dringende advies zich onder behandeling te stellen niet heeft opgevolgd. Gezien de aard van het ziektebeeld achtte Versluis dit appellante niet volledig aan te rekenen. Versluis heeft geconcludeerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren en de WAO-uitkering is ongewijzigd voortgezet.
Op 23 oktober 2003 heeft de vijfjaarlijkse herbeoordeling plaatsgevonden. Uit de rapportage van de verzekeringsarts
E.R. Gerritse van 23 oktober 2003 volgt dat appellante al jaren een sterk geïsoleerd leven leidt en dat er in dit opzicht geen verandering is opgetreden in vergelijking tot de situatie zoals die werd geschetst in het rapport van Van Ittersum. Appellante bleek zich niet onder behandeling te hebben gesteld voor haar psychische problemen. Volgens Gerritse was appellante niet gemotiveerd voor een psychotherapeutische behandeling, ontbrak er een lijdensdruk en gaf zij aan vrede te hebben met haar situatie. De weigering zich onder behandeling te stellen vatte hij op als een signaal dat het met het invaliderende karakter van de klachten blijkbaar meeviel. Volgens Gerritse kon uitgegaan worden van een zekere belastbaarheid met werkzaamheden welke hij vervolgens heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige D.J. Gootjes, blijkens zijn rapportage van 5 december 2003, het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd, een achttal functies geduid en vastgesteld dat het in het kader van de WAO berekende arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat hij weigert haar WAO-uitkering per 13 februari 2004 voort te zetten omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15 % bedraagt.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft informatie opgevraagd bij de neuroloog die appellante in 2004 heeft gezien in verband met haar rugklachten. In zijn rapport van 8 juni 2004 heeft hij aangegeven dat de gegevens van de neuroloog geen nieuwe gezichtspunten bieden en het verrichten van licht rugsparend werk tot de mogelijkheden moet behoren. Zijns inziens is er geen indicatie om meer rugbeperkingen te duiden.
Ten aanzien van de psychische belastbaarheid heeft Keus aangegeven dat appellante haar eigen gang gaat, op zichzelf is en zich kennelijk zonder hulp sociaal weet te redden. Appellante heeft geen hulpvraag en acht kennelijk geen indicatie voor psychische hulpverlening aanwezig. Keus komt tot de conclusie dat de verzekeringsarts Gerritse de belastbaarheid van appellante niet heeft overschat.
Bij beslissing op bezwaar van 10 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 17 december 2003 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsgeneeskundigen Gerritse en Keus niet zorgvuldig is geweest. Zij is door hen niet lichamelijk onderzocht terwijl zij 5 jaar geleden wel een geheel onderzoek heeft gehad en toen volledig arbeidsongeschikt is bevonden.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Daarbij spitst het geding zich toe op de medische grondslag van het besluit. De Raad overweegt het volgende.
Hoewel de medische situatie van appelante in de loop der jaren niet wezenlijk is veranderd, blijkt uit de hiervoor vermelde rapporten dat de verzekeringsarts Gerritse in 2003 tot een andere conclusie is gekomen dan de verzekeringsarts Versluis in 1998 en 1999. In een dergelijke situatie zou het, mede gezien de tijd die is verstreken, onzorgvuldig kunnen zijn om te volstaan met dossieronderzoek. Uit de rapportage van Gerritse volgt echter dat appellante zich ook na 1999 niet onder psychiatrische behandeling heeft gesteld en er blijkbaar geen hulpvraag meer bij haar leeft. Appellante heeft berust in haar situatie en aangegeven dat zij daar vrede mee heeft. Zij kan sociaal zelfredzaam worden geacht. Gelet hierop heeft Gerritse kunnen concluderen dat er uitgegaan kan worden van een zekere belastbaarheid. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat psychiater Van Ittersum appellante in 1998 ook niet volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad in dit geval niet gesproken worden van een onzorgvuldig onderzoek. Gerritse en Keus beschikten over alle beschikbare informatie en hebben appellante gezien en gesproken. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat uit de onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsarts de beperkingen niet juist heeft vastgesteld en heeft appellante haar stelling dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, niet met medische stukken onderbouwd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.

