Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6950

Datum uitspraak2007-01-19
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6688 WAO-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de weigering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering in een onhoudbare financiële noodsituatie is geraakt.


Uitspraak

06/6688 WAO-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 17 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoeker] (hierna: verzoeker), in verband met het geding tussen: verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:Uwv) Datum uitspraak: 19 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. R.G. van den Heuvel, op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 14 september 2006 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 05/7136 en 05/8124 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2007 waar appellant in persoon verschenen is vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. R.G. van den Heuvel. Namens het Uwv is verschenen mr. drs. A.G. Verdonk. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 17 van de Beroepswet kan, indien tegen een besluit bij de Raad beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de vraag of er in casu sprake is van onverwijlde spoed overweegt de voorzieningenrechter van de Raad het volgende. Namens verzoeker is aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in het feit dat hij ten gevolge van de weigering van het Uwv om hem een WAO-uitkering toe te kennen in een financiële noodsituatie is komen te verkeren. Verzoeker dient zijn gezin met twee minderjarige kinderen te onderhouden van een uitkering van circa € 1.100 ingevolge de Wet werk en bijstand. Nadat het Uwv hem met ingang van 5 oktober 2005 een uitkering geweigerd had, heeft verzoeker langere perioden zonder inkomsten gezeten en van zijn spaargeld moeten leven en zich daarnaast ook nog genoodzaakt gezien waardevolle bezittingen te verkopen. Verzoeker is in het bezit van een eigen huis waarop een hypothecaire last van 560 euro per maand ligt, zodat een groot deel van de uitkering hieraan op gaat. Verzoeker is van oordeel dat hij en zijn gezin gedwongen zijn hierdoor onder het bestaansminimum te leven. Verzoeker is van oordeel dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak hem in het gelijk gesteld heeft en het Uwv hoger beroep aangetekend heeft, waardoor de werking van de aangevallen uitspraak geschorst, is het in de rede ligt om hem in afwachting van de uitspraak in hoger beroep een voorschot op een WAO-uitkering toe te kennen. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de weigering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering in een onhoudbare financiële noodsituatie is geraakt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat aan verzoeker een uitkering ingevolge de Wwb toegekend is. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak, die binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden, niet zou kunnen worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gewezen door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) T.R.H. van Roekel.