Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7057

Datum uitspraak2007-01-24
Datum gepubliceerd2007-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/460 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Heeft de rechtbank terecht besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten?


Uitspraak

05/460 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K Op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 december 2004, 04/2495 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door C.J. Roos, wonende te Sneek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Appellante heeft van 1 september 2002 tot 26 september 2002 gewerkt als thuishulp en is na beëindiging van dit dienstverband op 30 september 2002 gaan werken bij Vomar Voordeelmarkt B.V. te IJmuiden. Op 11 november 2002 is dit dienstverband in de proeftijd beëindigd. Appellante had zich voordien op 25 oktober 2002 wegens psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van dit ziektegeval heeft appellante verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze stelde vast dat appellante de afgelopen drie jaar na vertrek bij haar echtgenoot veel last had van stress en dat met name na een mishandeling in april 2002 de psychische klachten waren verergerd. Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het Uwv met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef onder a, subsidiair onder b, van de Ziektewet (ZW) aan appellante met ingang van 19 mei 2003 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 mei 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat dit naar het oordeel van de rechtbank in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet was gebleken dat de verzekeringsarts de door de huisarts op 24 maart 2003 verstrekte informatie had meegewogen in een eindrapportage. Dit in de primaire fase klevende gebrek achtte de rechtbank niet geheeld in de bezwaarfase. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, daarbij overwegende dat uit de aantekeningen van de verzekeringsarts bleek dat de psychische klachten van appellante in april 2002 waren begonnen, nadat de eerste aanslag op haar door haar zoon en ex-man was gepleegd. De rechtbank heeft mede acht geslagen op de door appellante ter zitting afgelegde verklaring, dat de werktijden bij Vomar te lang waren, hetgeen tot hoofdpijnklachten leidde, en dat de omgang met lastige klanten tot stress en overige klachten leidde. Naar het oordeel van de rechtbank was de gezondheidstoestand van appellante voor aanvang van de verzekering reeds zodanig kwetsbaar dat spoedige uitval te verwachten was. Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op de aantekeningen van de verzekeringsarts op de medische kaart kan worden vastgesteld dat appellante in april 2002 als gevolg van zeer ingrijpende gebeurtenissen in de privé-sfeer te kampen had met ernstige psychische problemen. Zij was in april 2002 twee keer door haar ex-echtgenoot en haar zoon ernstig mishandeld. Eind augustus 2002 is zij voor de derde keer mishandeld. Uit het journaal van de huisarts van 24 maart 2003 blijkt dat de klachten van appellante in verband met het huiselijk geweld in september 2002 zo ernstig waren dat zij psychologische begeleiding zocht en dat medio oktober 2002 een opname in een herstellingsoord is geadviseerd. Dit heeft ertoe geleid dat zij van 3 december tot 16 december 2002 werd opgenomen in Herstellingsoord Zonneduin te Bloemendaal. In het verslag van deze opname is vermeld dat appellante in de afgelopen drie jaar in zeer stressvolle omstandigheden had gefunctioneerd en dat zij was belast met psychische en lichamelijke uitputtingsverschijnselen. In aanmerking nemend dat appellante volgens de werkgever al in de proeftijd niet goed functioneerde en na korte tijd wegens hoofdpijnklachten uitviel, omdat zij het werk niet aankon, ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante bij aanvang van de verzekering in zo een kwetsbaar evenwicht verkeerde, dat uitval na korte tijd viel te verwachten. Het bijkomend verrichten van arbeid in een nieuwe omgeving in reeds stressvolle omstandigheden deed volgens de bezwaarverzekeringsarts de balans belasting-belastbaarheid doorslaan. Een en ander werd volgens de bezwaarverzekeringsarts bevestigd door het advies om naar een herstellingsoord te gaan. Gezien het vorenstaande moet worden gezegd dat de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de verzekering met grote mate van zekerheid het intreden van ongeschiktheid binnen een half jaar deed verwachten, zodat hier is voldaan is aan de voorwaarden voor hantering van de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW neergelegde bevoegdheid. De wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de toetsing van de Raad doorstaan. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J. Verrips. JL