Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7350

Datum uitspraak2006-11-16
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06 / 22751
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag gezinsvorming / Richtlijn 2003/86 / mvv-procedure Verzoekster, van Marokkaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het doel gezinsvorming bij haar echtgenoot. Zij is in het bezit van een geldige mvv. Ten tijde van de mvv-aanvraag beschikte de hoofdpersoon over voldoende middelen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de hoofdpersoon niet meer voldoet aan het middelenvereiste. Verzoekster is van mening dat verweerder haar een verblijfstitel moet verlenen op grond van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn). Verzoekster kan zich, gelet op B2/1 Vc, op de richtlijn beroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter duiden de bepalingen van de richtlijn er op dat in de richtlijn wordt uitgegaan van één aanvraag om gezinshereniging, waarop zowel over de toegang als over het verblijf wordt beslist. Dit zou betekenen dat een positieve beslissing op een aanvraag om een mvv tevens een positieve beslissing omtrent het verblijf inhoudt. Dat zou weer impliceren dat, zoals door verzoekster is aangevoerd, het onderscheid in de nationale regelgeving tussen een afzonderlijke procedure voor de aanvraag van een mvv met als doel gezinshereniging en een afzonderlijke procedure voor de aanvraag om een verblijfsvergunning met hetzelfde doel zich niet verdraagt met de richtlijn. Verweerder heeft zich hierover niet uitgelaten. De voorzieningenrechter acht het van belang, gelet op de complexiteit van de materie en de vèrstrekkende gevolgen indien verzoekster in het gelijk wordt gesteld, dat verweerder een met argumenten onderbouwd standpunt inneemt. Daartoe biedt de bodemprocedure verweerder alsnog de gelegenheid. De voorzieningenrechter schorst de werking van het besluit en verbiedt verweerder verzoekster uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 06 / 22751 uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 november 2006 in de zaak van: [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1986, van Marokkaanse nationaliteit, verzoekster, gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem. tegen: de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoekster heeft op 9 mei 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel gezinsvorming bij echtgenoot [echtgenoot] (de hoofdpersoon). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 januari 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 16 januari 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 april 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 9 mei 2006 beroep ingesteld. 1.2 Verzoekster heeft op 9 mei 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. 2.3 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 Vb genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 Vb bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 Vb genoemde voorwaarden. 2.4 Ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb, wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. 2.5 Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen omdat de hoofdpersoon sinds 10 maart 2005 niet meer voldoet aan het vereiste om te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De weigering om verzoekster verblijf toe te staan is niet strijdig met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot een positieve verplichting aan de zijde van verweerder om verzoekster toe te staan het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. 2.6 Verzoekster heeft hier – samengevat - het volgende tegen aangevoerd. De weigering om verzoekster verblijf toe te staan is in strijd met 8 EVRM, nu zij hier te lande gezinsleven onderhoudt met haar echtgenoot en verweerder miskend heeft dat sprake is van inmenging in dit gezinsleven. In dat verband is aangevoerd dat de Nederlandse staat (voorlopig) het gezinsleven in Nederland mogelijk heeft gemaakt door een mvv aan verzoekster af te geven. Beëindiging van dit gezinsleven betekent inmenging in de zin van artikel 8 EVRM. Daaraan heeft verweerder niet getoetst. Dit geldt temeer, nu verweerder in strijd met het systeem van Richtlijn 2003/86/EG een onderscheid maakt tussen mvv en verblijfsaanvraag en verweerder op grond van artikel 13 van de richtlijn verzoekster een verblijfstitel voor ten minste een jaar had moeten verlenen. Verzoekster kan zich rechtstreeks op de richtlijn beroepen, ook al heeft haar echtgenoot zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Verwezen is in dit verband onder meer naar de noot van prof. mr. C. Groenendijk bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2006 (JV 2006, 172). Maar ook als dit niet zo zou zijn, heeft te gelden dat verweerder zich beleidsmatig op de toepasselijkheid van de bepalingen van de Richtlijn heeft vastgelegd voor zover het gaat om gezinsherenigers met Nederlanders. Tenslotte heeft verweerder onterecht afgezien van de hoorplicht, nu het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.7 Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten. Verzoekster is op 9 september 2004 in Marokko in het huwelijk getreden met de hoofdpersoon. De hoofdpersoon heeft, naast de Marokkaanse nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van de aanvraag om een mvv en de afgifte daarvan beschikte de hoofdpersoon over voldoende middelen van bestaan. Hij heeft met ingang van 10 maart 2005 recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Verzoekster is op 19 april 2005 Nederland ingereisd, in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). 2.8 Niet in geschil is dat de hoofdpersoon ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over voldoende middelen van bestaan in de zin van artikel 3.22, tweede lid, Vb. 2.9 De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster onder meer aldus dat verweerder haar niettemin een verblijfstitel had moeten verlenen op grond van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn). Indien verweerder vervolgens zou beslissen dat zij niet voor verlenging van die verblijfstitel in aanmerking komt, zou sprake zijn van inmenging in het gezinsleven van verzoekster in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft dan ten onrechte getoetst aan zijn beleid dat geldt bij de beoordeling of sprake is van een positieve verplichting om het gezinsleven in Nederland toe te staan. 2.10 De voorzieningenrechter zal zich eerst uitlaten over verweerders stelling in het verweerschrift dat, gelet op de ex-tunc toetsing in beroep, verzoekster zich niet op de richtlijn kan beroepen. 2.11 Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard dat hiermee bedoeld is dat verzoekster deze grond niet in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat dit daarom niet alsnog in beroep mogelijk is. Verweerder kan hierin niet worden gevolgd. In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 16 maart 2006 (AB 2006, 227) overweegt de voorzieningenrechter dat de toetsing van de beslissing op bezwaar naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan er niet aan in de weg staat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Dit wordt voorts niet door een rechtsregel verboden. 2.12 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat verzoekster zich kan beroepen op de bepalingen van de richtlijn, nu in paragraaf B2/1 Vc is bepaald dat de richtlijn op overeenkomstige wijze wordt toegepast op gezinshereniging met Nederlanders. De vraag of verzoekster in weerwil van de dubbele nationaliteit van de hoofdpersoon een rechtstreeks beroep - anders dan via het nationale recht - op de richtlijn toekomt behoeft thans niet te worden beantwoord en kan in de bodemprocedure aan de orde komen. Beantwoording van die vraag zou nog van belang kunnen zijn, nu uit WBV 2006/30 (Actualisering Vc 2000) blijkt dat vanaf 1 januari 2007 de overeenkomstige toepassing van de richtlijn op Nederlanders niet meer in paragraaf B1/2 Vc vermeld staat en dat kennelijk dan geen beleid meer is. 2.13 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de richtlijn wordt onder ‘gezinshereniging’ verstaan: toegang tot en verblijf in een lidstaat van gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft. In artikel 4, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 van de richtlijn gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden (…). Ook in het tweede en derde lid van dit artikel alsmede in artikel 5, eerste lid en artikel 6, eerste lid van de richtlijn wordt de term ‘toegang en verblijf’ gebezigd. In artikel 13, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat zodra het verzoek om gezinshereniging is aanvaard, de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe staat. In het tweede lid is bepaald dat de betrokken lidstaat de gezinsleden een verblijfstitel verleent met een geldigheidsduur van tenminste één jaar. 2.14 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter duiden de bepalingen van de richtlijn er op dat in de richtlijn wordt uitgegaan van één aanvraag om gezinshereniging, waarop zowel over de toegang als over het verblijf wordt beslist. Dit zou betekenen dat een positieve beslissing op een aanvraag om een mvv tevens een positieve beslissing omtrent het verblijf inhoudt. Dat zou weer impliceren dat, zoals door verzoekster is aangevoerd, het onderscheid in de nationale regelgeving tussen een afzonderlijke procedure voor de aanvraag van een mvv met als doel gezinshereniging en een afzonderlijke procedure voor de aanvraag om een verblijfsvergunning met hetzelfde doel zich niet verdraagt met de richtlijn. 2.15 Verweerder heeft zich in het verweerschrift hierover niet uitgelaten. Ook ter zitting heeft verweerder hierover geen stellingen betrokken. Hoewel dit voor rekening van verweerder komt en derhalve niet in de weg staat aan een rechterlijk oordeel op dit punt, acht de voorzieningenrechter het van belang, gelet op de complexiteit van de materie en de vèrstrekkende gevolgen indien verzoekster in het gelijk wordt gesteld, dat verweerder een met argumenten onderbouwd standpunt inneemt. Daartoe biedt de bodemprocedure verweerder alsnog de gelegenheid. 2.16 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het belang van verzoekster om de bodemprocedure in Nederland af te wachten zwaarder te laten wegen dan het belang van verweerder om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten. 2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 2.18 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 schorst de werking van het besluit van 21 april 2006 en verbiedt verweerder verzoekster uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen; 3.3 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoekster te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 16 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.