Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7384

Datum uitspraak2007-01-26
Datum gepubliceerd2007-01-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6409 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/6409 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 oktober 2004, 04/181 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo, en drs. C.P. Kesselaar als deskundige. Het Uwv was vertegenwoordigd door L.A.P. ter Laak. II. OVERWEGINGEN Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 6 februari 2004, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – heeft geweigerd appellante per 6 oktober 2003 een WAO-uitkering toe te kennen. Het besluit rust primair - kort samengevat - op de overweging dat appellante geschikt wordt geacht haar eigen werkzaamheden als administratief medewerkster te verrichten, zodat van arbeidsongeschiktheid geen sprake is De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald hetgeen zij reeds in beroep heeft aangevoerd. Appellante acht zich aanzienlijk meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen; appellante acht zich in het geheel niet belastbaar met arbeid. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht niet blijkt dat het Uwv – volgend de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts – de bij appellante bestaande beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. Evenals de rechtbank wijst de Raad er op dat door de (bezwaar)verzekeringsarts rekening is gehouden met de informatie verstrekt door de appellante behandelende reumatoloog. De in hoger beroep door appellante ingebrachte brief van de psycholoog J.M. Hofhuis, gedateerd 7 januari 2005, kan niet tot het oordeel leiden dat de door het Uwv aangenomen beperkingen en het door de rechtbank daarover gegeven oordeel onjuist zijn. Dit reeds omdat deze brief geen betrekking heeft op de in dit geding aan de orde zijnde datum van 6 oktober 2003, maar een zogenoemde terugmelding bevat van vier door hem in de zomer van 2004 met appellante gehouden gesprekken. Ook de opvatting van de bedrijfsarts neergelegd in een rapport van 26 oktober 2004 biedt geen grondslag voor een oordeel als hiervoor bedoeld. De opvatting van de bedrijfsarts dat voor appellante een duurbeperking geldt voor het verrichten van haar eigen werk is niet onderbouwd. De Raad kan zich voorts volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de waarde van het door drs. C.P. Kesselaar verrichte onderzoek. Kesselaar heeft ter zitting van de Raad geen gegevens naar voren gebracht die niet reeds bekend waren bij het eerder door de Raad gegeven – en in dit geschil door de rechtbank gevolgde – oordeel over de door haar gevolgde methode tot vaststelling van de belastbaarheid van een verzekerde. Onder de vorengeschetste omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding het verzoek van appellante om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen in te willigen. Nu niet kan worden aangenomen dat appellante met de beperkingen zoals door het Uwv zijn aangenomen haar eigen werk niet kan verrichten treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007. (get.) J. Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven. JL