Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7408

Datum uitspraak2007-01-31
Datum gepubliceerd2007-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600973/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 maart 2005, het bestemmingsplan "Havengebied 2002" vastgesteld.


Uitspraak

200600973/1. Datum uitspraak: 31 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Woonarken Vereniging Enschede" en anderen, gevestigd dan wel wonend te Enschede, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 maart 2005, het bestemmingsplan "Havengebied 2002" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2005, kenmerk RWB/2005/1777, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Enschede. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de Woonarken Vereniging Enschede, en [secretaris] van deze vereniging, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door mr. H.J. Wessels, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Ontvankelijkheid 2.2.    De beroepsgrond, gericht tegen het plan voor zover daarin niet is voorzien in een bestemming overeenkomstig de feitelijke situatie van de bedrijven van [partij], gevestigd aan de [locatie], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.    Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.    Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.4.    Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling van een bestaand industrie- en havengebied in Enschede Standpunt appellanten 2.5.    Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover hun woonarken gelegen aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat en de Binnenhaven niet als zodanig zijn bestemd, maar onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daartoe voeren zij ten eerste aan dat verweerder ten onrechte de bedenkingen betreffende het overgangsrecht, het gewekte vertrouwen en het onderscheid tussen de woonarken en woningen op land, buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts stellen appellanten dat verweerder ten onrechte aanvullende informatie van de gemeenteraad heeft geaccepteerd met betrekking tot het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) en het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005).    Appellanten stellen dat sprake is van strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet, omdat ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen woonarken en woningen en het gemeentebestuur de woonarken lange tijd heeft gedoogd waardoor handhaving niet meer mogelijk is. Volgens appellanten is onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Voorts was een positieve bestemming van de woonarken aangewezen nu beëindiging van de bewoning binnen de planperiode onzeker is gelet op het ontbreken van een vervangende locatie en voldoende financiën.    Appellanten stellen tevens dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van het plan aan de normen zoals vastgelegd in het Blk 2005 wordt voldaan, nu de brief van 1 december 2005 onvoldoende is om dit te bepalen. De route betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen is ten onrechte niet door verweerder in zijn besluit betrokken met het oog op de externe veiligheid. Voorts is ten onrechte geen onderzoek verricht in het kader van de Flora- en faunawet.    Ten slotte betogen appellanten dat verweerder in de omstandigheid dat in het plan geen regels zijn opgenomen met betrekking tot kwetsbare objecten ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het gehele plan te onthouden. Het bestreden besluit 2.6.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat gelet op de bestaande bedrijvigheid in de directe omgeving van de ligplaatsen, het positief bestemmen van de woonarken om redenen van milieu en veiligheid niet verantwoord is. Volgens verweerder leidt het gedogen van een situatie niet zonder meer tot de conclusie dat die situatie onder het overgangsrecht kan worden gebracht. Hij acht echter voldoende onderbouwd waarom de woonarken onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daarbij heeft verweerder belang toegekend aan de verplichting die het gemeentebestuur zichzelf heeft opgelegd om te voorzien in een vervangende locatie dan wel over te gaan tot aankoop van de woonarken. Voor dit doel is reeds geld gereserveerd. Er is geen sprake van strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet. Ook zijn de woonarken, volgens verweerder, niet vergelijkbaar met de in het plangebied bestaande woningen, nu deze zijn aangemerkt als bedrijfswoningen. De belangen van appellanten zijn voldoende afgewogen, aldus verweerder.    Verweerder stelt dat hij in het kader van het nemen van het goedkeuringsbesluit gerechtigd is om, waar nodig, aanvullende informatie bij het gemeentebestuur op te vragen. De verkregen informatie aangaande de luchtkwaliteit is, volgens hem, toereikend om te concluderen dat kan worden voldaan aan de in het Blk 2005 genoemde voorwaarden.    Verweerder is uit nadere informatie gebleken dat de routering van gevaarlijke stoffen nog niet is vastgelegd, maar dat binnen het plangebied geen overschrijding van de grenswaarde voor het individueel risico of een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.    Nu het bedrijventerrein waarop het plan ziet nagenoeg geheel is gerealiseerd, acht verweerder het niet onjuist dat geen Flora- en faunaonderzoek in het gehele plangebied heeft plaatsgevonden.    In de omstandigheid dat regels met betrekking tot kwetsbare objecten in het plan ontbreken, heeft verweerder geen aanleiding gezien om daaraan goedkeuring te onthouden. Daartoe stelt hij dat op de plandelen waarbij dit gebrek een rol zou kunnen spelen, reeds bedrijven zijn gevestigd op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan en de geprojecteerde bestemmingen nagenoeg geheel zijn gerealiseerd. Daarbij zijn nieuwe bedrijfswoningen uitgesloten. Vaststaande feiten 2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.1.    Appellanten bewonen woonarken die gelegen zijn aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat en de Binnenhaven. Aan het Twentekanaal is in het plan de bestemming "Kanaal" toegekend. In het voorheen geldende plan was aan het Twentekanaal de bestemming "Water" toegekend. Betreffende deze bestemming waren in het voorheen geldende plan voorschriften noch een doeleindenomschrijving opgenomen.    De woonarken aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat zijn gelegen in gebied waar bedrijven tot milieucategorie 5.1., zoals is vermeld in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" behorende bij het plan, zijn toegestaan. Deze milieucategorie omvat bedrijven, die door hun aard en invloed van de milieubelasting op grote afstand van woonwijken gesitueerd moeten zijn (indicatieve afstand tot woningen bedraagt 500 meter).    De woonarken aan de Binnenhaven zijn gelegen in gebied waar bedrijven tot milieucategorie 4.3., zoals is vermeld in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" behorende bij het plan, zijn toegestaan. Deze milieucategorie omvat bedrijven, die door hun aard en invloed van de milieubelasting ruime afstand verwijderd moeten zijn van woonwijken (indicatieve afstand tot woningen bedraagt 300 meter). 2.7.2.    Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor "Kanaal" aangewezen gronden bestemd voor waterstaatsdoeleinden en voor het verkeer over water met bijbehorende oevers en kaden. 2.7.3.    Bij brief van 1 december 2005 heeft het gemeentebestuur van Enschede aanvullende informatie overgelegd met betrekking tot de mate waarin in het plan rekening is gehouden met het Bevi en met betrekking tot de verwachte invloed van het plan op de luchtkwaliteit. Verweerder heeft bedoelde nadere informatie in zijn besluitvorming betrokken. 2.7.4.    Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.    Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor stikstofdioxide (NO2) een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010, en een grenswaarde van 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden.    Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie. 2.7.5.    In het onderzoek naar de luchtkwaliteit binnen en in de directe omgeving van het plangebied, bij brief van 1 december 2005 overgelegd, is vermeld dat thans geen sprake is van een overschrijding van de jaargemiddelde concentraties betreffende PM10 en NO2. Wel wordt in de huidige situatie de grenswaarde betreffende de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van PM10 vaker dan de toegestane 35 dagen per jaar overschreden. In het onderzoek is voorts vermeld dat in 2010 en 2016 geen van de in het Blk 2005 genoemde grenswaarden zal worden overschreden en dat er geen significante verschillen tussen de situaties voor en na de planvorming zijn. De uitvoering van het plan leidt niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. 2.7.6.    Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Oordeel van de Afdeling 2.8.    Het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte de bedenkingen betreffende het overgangsrecht, het gewekte vertrouwen en het onderscheid tussen de woonarken en woningen op het land buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt niet.    Hoewel verweerder ten aanzien van bovengenoemde bedenkingen heeft opgemerkt dat deze niet als zienswijze bij de gemeenteraad zijn ingediend, zijn de bedenkingen wel anderszins in het besluit aan de orde gekomen. Bedoelde bedenkingen zijn, hoewel summier, aan de orde gekomen bij de bespreking van andere bedenkingen die appellanten hebben ingebracht. Appellanten zijn door de handelwijze van verweerder niet in hun belangen geschaad. 2.9.    Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte aanvullende informatie bij zijn besluitvorming heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende.    De omstandigheid dat verweerder aanvullende informatie heeft betrokken bij zijn besluit is geen grond voor vernietiging van dat besluit. In het kader van zijn taak om te bezien of een plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht, mag verweerder aanvullende informatie bij zijn besluit betrekken. Niet gebleken is dat appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld om in de procedure op deze informatie te reageren.    Het bezwaar slaagt niet. 2.10.    Ten aanzien van de luchtkwaliteit heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek naar de luchtkwaliteit, zoals weergegeven in 2.7.5., in voldoende mate blijkt dat bij de uitvoering van het plan, waarmee is beoogd een bestaande situatie vast te leggen, aan de voorwaarden als gesteld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 kan worden voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de volledigheid van dit onderzoek of de uitkomsten daarvan te twijfelen. 2.11.    Met betrekking tot hetgeen appellanten hebben gesteld over het ontbreken van onderzoek overeenkomstig de Flora- en faunawet, stelt de Afdeling voorop dat de gemeenteraad in beginsel ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek dient te verrichten naar de bestaande situatie in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de planvoorbereiding dient te worden onderzocht of het plan uitvoerbaar is en tot dit onderzoek behoort in voorkomende gevallen een onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet.                             Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het onderhavige plan geen onderzoek overeenkomstig de Flora- en faunawet nodig is. Hierbij is in aanmerking genomen dat sprake is van een reeds lang bestaand industrieterrein en dat aan enkele percelen in het plan overeenkomstig de feitelijke situatie de bestemming "Groenvoorziening" is toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat op enig perceel binnen het plangebied sprake is van een situatie waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zich daar beschermde flora en fauna bevinden, die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg kunnen staan. 2.12.    Niet gebleken is dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de routering van het vervoer van gevaarlijke stoffen, nu hij heeft gesteld dat binnen het plangebied geen overschrijding van de grenswaarde voor het individueel risico of een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voor zover appellanten verwijzen naar de nota "Routering gevaarlijke stoffen" stelt de Afdeling vast dat deze nota pas na het nemen van het bestreden besluit, op 3 juli 2006, door de gemeenteraad van Enschede is vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder deze nota bij zijn beoordeling niet kunnen betrekken. 2.13.    Het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het gehele plan te onthouden nu daarin geen regels zijn opgenomen met betrekking tot kwetsbare objecten, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu zij dit bezwaar niet nader heeft onderbouwd. 2.14.    Voor zover appellanten aanvoeren dat het plan ten onrechte een onderscheid maakt tussen woonarken en woningen, mist dit bezwaar feitelijke grondslag. Het plan kent dit onderscheid niet. Weliswaar bevinden zich in het plangebied een aantal burgerwoningen binnen de bestemming "Bedrijven", maar deze woningen zijn in het plan niet als burgerwoning bestemd. Nergens in het plan is een burgerwoning als zodanig bestemd. Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan op plaatsen die op de bij artikel 7, onder 7.2.1., sub c, van de planvoorschriften behorende kaart A "detailhandel en kwetsbare objecten" de aanduiding "bedrijfswoning" hebben gekregen. 2.15.    Nu niet gebleken is dat als gevolg van het plan het innemen van een ligplaats met de woonarken binnen de gehele gemeente is uitgesloten, treft de stelling van appellanten dat het plan in strijd is met artikel 88 van de Huisvestingswet geen doel. 2.16.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van de woonarken op de bestaande ligplaatsen in het Twentekanaal uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet strookt met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", gelet op het feit dat de woonarken binnen het aangrenzende plandeel met de bestemming "Kanaal" zijn gelegen binnen de invloedsfeer van zware bedrijfscategorieën die het plan toelaat. Hieruit volgt dat verweerder (het gebruik van) de woonarken in beginsel onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen.                                De eis van uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode vergt van verweerder dat hij aannemelijk maakt dat de bestemming "Kanaal" kan worden verwezenlijkt en op welke wijze de verwezenlijking zal plaatsvinden. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het gemeentebestuur een vervangende locatie voor ligplaatsen aanbiedt of de woonarken zal aankopen.      Ter zitting is de Afdeling niet duidelijk geworden of de vervangende ligplaatsenlocatie aan de zuidoever van het Twentekanaal, die het gemeentebestuur voor ogen staat, kan worden verwezenlijkt, zulks in verband met de ligging van deze locatie binnen een bestaande geluidscontour van vliegveld Twente. Verder hebben appellanten ter zitting bevestigd dat zij niet bereid zijn tot vrijwillige verkoop van hun woonarken. Bovendien is de Onteigeningswet niet van toepassing op de woonarken. Bij deze stand van zaken had verweerder dienen te onderzoeken en aannemelijk dienen te maken dat de bestemming "Kanaal" ook op een andere wijze kan worden verwezenlijkt en dat het gebruik van het kanaal als ligplaats voor woonarken kan en zal worden beëindigd. In dit kader is van belang dat niet is gebleken dat het gebruik van het in geding zijnde gedeelte van het Twentekanaal als ligplaats voor woonarken onder het vorige als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan 1949" in strijd was met de bestemming "Water". Dit laatste betekent dat het gebruik als ligplaats in beginsel kan worden voortgezet onder het overgangsrecht van het voorliggende plan. Niet aannemelijk is geworden dat de woonarken ligplaats innemen in strijd met een ander algemeen verbindend voorschrift, zoals een voorschrift uit een woonschepenverordening, dat grondslag zou kunnen vormen voor het verwijderen van de woonarken. Niet ondenkbaar is dat de gemeente Enschede op basis van haar eigendomsrecht van het water, al dan niet via een civiele procedure, bewerkstelligt dat het gebruik van het water wordt beëindigd en dat de woonarken dienen te worden verwijderd. Verder is niet op voorhand uitgesloten dat de gemeente Enschede als eigenaar van de aan de ligplaatsen grenzende gronden kan optreden tegen het gebruik maken daarvan door de eigenaren van de woonarken. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat de gemeente voornemens is, of zonodig bereid is, die weg te volgen. Voorts is niet gebleken dat de gemeente, in dat geval, bereid is mee te werken aan een oplossing die voor de eigenaren van de woonarken in financiële zin passend kan worden genoemd. Onder deze omstandigheden is er thans onvoldoende grond om aan te nemen dat de bestemming "Kanaal" binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.   2.17.    Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Proceskostenveroordeling 2.18.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op het niet bestemmen overeenkomstig de feitelijke situatie van de bedrijven van [partij] die gevestigd zijn aan de [locatie] te [plaats]; II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond; III.    vernietigt het bestreden besluit, kenmerk RWB/2005/1777; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 362,77 (zegge: driehonderdtweeënzestig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.     gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt; Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinlopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven           w.g. Broekman Voorzitter          ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007 12.