Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7452

Datum uitspraak2007-01-31
Datum gepubliceerd2007-01-31
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603070/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Sleeuwijk (hierna: het perceel).


Uitspraak

200603070/1. Datum uitspraak: 31 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/3956 van de rechtbank Breda van 5 april 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Werkendam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Sleeuwijk (hierna: het perceel). Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [partij] e.a. daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, besloten de beslissing op de aanvraag van appellant van 6 april 2001 om bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel alsnog aan te houden en dit besluit in de plaats te laten treden van het besluit van 4 mei 2005. Bij uitspraak van 5 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 6 juni 2006 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2006, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J. Hoeke-Boterblom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij [partij] gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het ten tijde van de aanvraag van 6 april 2001 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijksstraatweg II- Sleeuwijk", maar is in strijd met het op 30 januari 2001 door de raad van de gemeente Werkendam (hierna: de raad) vastgestelde nieuwe bestemmingsplan "Kern Sleeuwijk" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het college heeft aanvankelijk de aanvraag om bouwvergunning op grond van artikel 50 van de Woningwet aangehouden. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft bij besluit van 18 september 2001 goedkeuring onthouden aan een voor dit geschil relevant deel van het nieuwe bestemmingsplan. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 20 november 2002 in zaak no. 200105991/1 vernietigd. Vervolgens heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 10 december 2002 opnieuw goedkeuring onthouden aan het voor dit geschil relevante deel van het nieuwe bestemmingsplan. Krachtens artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Kern Sleeuwijk (perceel [locatie] te Sleeuwijk)" (hierna: het reparatieplan) vastgesteld, waarmee het bouwplan in overeenstemming is en dat op 24 februari 2005 in werking is getreden. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college de bouwvergunning verleend. Bij uitspraak van 10 augustus 2005 in zaak no. 200501590/1 heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 december 2004, strekkende tot goedkeuring van het reparatieplan, vernietigd. Dit college heeft op 23 augustus 2005 alsnog goedkeuring aan het reparatieplan onthouden.     2.2.    Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de WRO in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.    Ingevolge het tweede lid duurt de aanhouding totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, genoemd in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, genoemd in artikel 26 van die wet is overschreden dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.    Ingevolge het derde lid duurt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de aanhouding voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30, 40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd.    Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten of, in een geval als bedoeld in artikel 29, achtste lid, door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten, dan wel van Onze Minister in acht wordt genomen. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50 van de Woningwet door het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 augustus 2005 is herleefd. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78), dat de omwonenden bij de Voorzitter van de Afdeling schorsing van het reparatieplan hadden moeten vragen om te voorkomen dat dit in werking zou treden. Nu zij dit hebben nagelaten, hebben zij bewust het risico aanvaard dat bouwvergunning moest worden verleend, aldus appellant. 2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 december 2004 in zaak no. 200308026/1 (Gst. 2005, 7233, 114) stuit het intreden van planologische ontwikkelingen die niet stroken met het weer in procedure zijnde bestemmingsplan, op bezwaren. Een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid, van de Woningwet aansluitende wetsuitleg brengt mee dat de uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid, weer tot gelding komt.    In dit geval is het bouwplan niet in strijd met het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan "Rijksstraatweg II- Sleeuwijk". Als gevolg van eerdergenoemd besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 augustus 2005 diende het reparatieplan, op de voet van artikel 30 van de WRO, opnieuw in procedure te worden gebracht. Aan dit besluit heeft het college van gedeputeerde staten ten grondslag gelegd dat de raad bij de voorbereiding van het reparatieplan het stedenbouwkundig bureau BRO (hierna: het BRO) gevraagd heeft advies uit te brengen over de bebouwingsmogelijkheden op het perceel, maar bij de vaststelling van het reparatieplan de aanbevelingen in dat advies van het BRO van 12 maart 2003 niet heeft betrokken. Het in stand blijven van de verleende bouwvergunning voor een bouwplan dat in strijd zou kunnen komen met het uiteindelijke voor het perceel geldende bestemmingsplan stuit, zoals uit het vorenstaande volgt, op bezwaren. Appellant wist op het moment dat de bouwvergunning werd verleend ook dat het reparatieplan nog niet onherroepelijk was. 2.3.2.    Anders dan appellant betoogt is in dit verband in dit geval niet doorslaggevend dat de omwonenden geen schorsing van het goedkeuringsbesluit van het reparatieplan hebben gevraagd bij de Voorzitter van de Afdeling. In dit geval was immers, anders dan in de door appellant genoemde hiervoor vermelde uitspraak van 21 december 1999, vóór het nemen van de beslissing op bezwaar het besluit tot goedkeuring van het reparatieplan vernietigd. Volgens de door appellant genoemde uitspraak dient, bij een beslissing op bezwaar die nà de vernietiging van het goedkeuringsbesluit wordt genomen, het bouwplan alsnog te worden getoetst aan het oude bestemmingsplan. Nu het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Rijksstraatweg II-Sleeuwijk" heeft de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2005 en het vervolgens onthouden van goedkeuring van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 23 augustus 2005 tot gevolg dat, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, sprake is van een opnieuw tot gelding gekomen aanhoudingsplicht, met inachtneming waarvan de beslissing op bezwaar vervolgens moest worden genomen. 2.4.    Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, aangezien het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 23 augustus 2005 met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling zijn goedkeuring alsnog heeft onthouden aan het reparatieplan, de aanhoudingsplicht vanaf die datum weer tot gelding is gekomen. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het college in zijn beslissing op bezwaar van 18 oktober 2005 op goede gronden heeft besloten het primaire besluit van 4 mei 2005 te herroepen en de beslissing op de aanvraag bouwvergunning van appellant van 6 april 2001 aan te houden. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Polak            w.g. Boermans Voorzitter          ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007 218-488.