
Jurisprudentie
AZ7571
Datum uitspraak2007-01-18
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2816 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2816 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herhaalde weigering om betrokkene als burgeroorlogsslachtoffer aan te merken. Geen nieuwe feiten. Terughoudende toetsing.
Uitspraak
06/2816 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[woonplaats], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 april 2006, kenmerk JZ/L70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij een op bezwaar genomen besluit van
29 oktober 1999 afwijzend beslist op een door appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1999 ingediende hernieuwde aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, op de grond dat er bij appellant geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel in de zin van de Wet. Uit de stukken komt naar voren dat verweerster, naast de al naar aanleiding van de eerdere aanvraag uit 1995 niet als calamiteit aanvaarde val in de rivier, evenmin een verband heeft willen aanvaarden tussen de bij appellant bestaande nek- en hoofdpijn klachten en een val uit een truck.
Het tegen het besluit van 29 oktober 1999 ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 14 juni 2001, nummer 99/6436 WUBO, gegrond verklaard en het besluit vernietigd. In dat verband heeft de Raad overwogen - kort gezegd - dat voldoende vast is komen te staan dat verweerster de door appellant genoemde val uit een truck heeft aanvaard als calamiteit in de zin van de Wet, maar dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen aangezien verweerster geen informatie bij de appellant behandelend artsen in Canada heeft ingewonnen.
Bij het ter uitvoering van genoemde uitspraak genomen besluit van 12 maart 2002 heeft verweerster evenwel gehandhaafd haar oordeel dat er bij appellant geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of pyschisch letsel ten gevolge van de oorlogscalamiteit (de val uit een truck). In dat verband is overwogen - kort gezegd - dat de nek- en hoofdpijnklachten zijn aan te merken als leeftijdsgebonden, degeneratieve afwijkingen en geen aanwijzingen zijn gevonden voor het oordeel dat deze klachten zouden zijn veroorzaakt door een trauma op jeugdige leeftijd zoals de val uit een truck.
Tegen het besluit van 12 maart 2002 heeft appellant geen beroep ingesteld zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In februari 2005 is namens appellant bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om appellant te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 22 december 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond
- samengevat - dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het, naar aanleiding van de eerdere aanvraag, ingenomen standpunt te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van februari 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor genoemde, besluiten aangaande de eerdere aanvraag van appellant, inhoudende dat de bij appellant bestaande nek- en hoofdpijnklachten niet in het vereiste verband kunnen worden gebracht met de als oorlogscalamiteit aangemerkte val uit de truck.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. Weliswaar heeft appellant een verslag overgelegd van een door de neuroloog J.O. Mispelblom Beijer verricht medisch onderzoek maar, zoals ook door verweerster ter zitting is aangegeven, dit verslag bevestigt in wezen het door verweerster ingenomen medisch standpunt aangezien de neuroloog aan de hand van (nieuw gemaakte) röntgenfoto’s spreekt van forse degeneratieve afwijkingen aan de halswervelkolom, zonder aanwijzingen voor oudere traumatische pathologie.
Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.

