Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7579

Datum uitspraak2007-01-11
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2780 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde weigering WUBO-uitkering. Geen nieuwe feiten. Is toegekende voorziening voor huishoudelijke hulp voldoende?


Uitspraak

06/2780 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats]hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 11 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 25 april 2006, kenmerk JZ/070/2006, door verweerster genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Aldaar is voor appellante verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellante in mei 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 januari 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2002, op de grond dat bij appellante geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit als gevolg van het ondergane oorlogsgeweld. Daartoe is, overeenkomstig medisch advies, overwogen dat met betrekking tot de inslaap- en doorslaapstoornissen van appellante niet gesproken kan worden van blijvende invaliditeit. Voorts is overwogen dat de lichamelijke klachten van appellante, te weten duimklachten, hoofdpijn en hypertensie, niet in verband staan met haar oorlogservaringen doch duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Ten aanzien van de hoofdpijn is hierbij opgemerkt dat het gaat om het gevolg van een auto- ongeval in 1974. Het tegen laatstgenoemd besluit door appellante ingestelde beroep - met name gericht tegen de opvatting van verweerster dat geen sprake is van psychische oorlogsinvaliditeit - is bij uitspraak van de Raad van 25 september 2003, nr. 02/4137 WUBO, ongegrond verklaard, waarmee dit besluit ten volle tussen partijen rechtens verbindend is geworden. In juni 2005 heeft appellante bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en haar voor, onder meer, een uitkering op grond van de Wet in aanmerking te brengen. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten inmiddels in ernst zijn toegenomen en voorts dat ten onrechte haar duim- en hoofdpijnklachten niet zijn aanvaard als staande in verband met haar oorlogservaringen. Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 31 oktober 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, in zoverre ingewilligd dat appellante wegens toegenomen psychische klachten alsnog wordt erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en dat haar als zodanig de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede een tweetal bijzondere voorzieningen - waaronder een vergoeding voor vier uur huishoudelijke hulp per week - zijn toegekend. De gevraagde periodieke uitkering heeft verweerster geweigerd op de grond dat appellante haar arbeid als soldeerster in 1985 niet heeft beëindigd op grond van haar oorlogsinvaliditeit. Hiertoe is mede overwogen dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het eerder ingenomen standpunt dat de lichamelijke klachten van appellante niet in het door de Wet vereiste verband staan met het oorlogsgeweld. In beroep is namens appellante aangevoerd dat haar duimklachten, die de directe aanleiding vormden tot haar werkbeëindiging in 1985, wel degelijk hun oorsprong hebben gevonden in het oorlogsgeweld en dat dit ook moet gelden voor haar, aan die beëindiging mede bijgedragen hebbende, hoofdpijnklachten. Daarnaast is gesteld dat de ernst van de psychische klachten van appellante een vergoeding van acht uur huishoudelijke hulp rechtvaardigt. De Raad overweegt het volgende. De hiervoor genoemde aanvraag van juni 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, deels het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de aanvraag van mei 2001, namelijk voorzover in die besluiten de duim- en hoofdpijnklachten niet zijn aanvaard als staande in causaal verband met het oorlogsgeweld. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het bestreden besluit in zoverre slechts terughoudend kan toetsen. De Raad moet vaststellen dat appellante bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Appellante heeft haar herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van medische gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de causaliteit van haar duim- en hoofdpijnklachten een nieuw licht werpen. Als zodanig vermag de Raad in het bijzonder niet aan te merken de namens appellante in beroep nog ingezonden gegevens met betrekking tot haar aanvraag op grond van de Algemene oorlogsongevallenregeling, reeds omdat het hierin gaat om spanningsgebonden, aan de laatstelijk toegenomen psychische klachten te relateren hoofdpijn. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot de gevraagde herziening over te gaan. Met het voorgaande is tevens gegeven dat de nu bestreden weigering van een periodieke uitkering op goede gronden berust. De werkbeëindiging in 1985 is blijkens de gedingstukken immers met name veroorzaakt door de duimklachten van appellante. Ten aanzien van de voorziening in de kosten van huishoudelijke hulp is in het bestreden besluit, overeenkomstig terzake aan verweerster uitgebracht medisch advies, overwogen dat bij appellante op grond van haar oorlogsgerelateerde psychische klachten geen sprake is van zelfverwaarlozing dan wel chaotisch gedrag en dat appellante nog wel in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad stelt vast dat verweerster hierbij toepassing heeft gegeven aan haar op dit punt bestendig gevoerde beleid, welk beleid de Raad in vaste rechtspraak aanvaardbaar heeft geoordeeld. Op grond van hetgeen is aangevoerd is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt van feitelijke of medische aard op grond waarvan die toepassing in dit geval onjuist of onredelijk geoordeeld zou moeten worden. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.