Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7584

Datum uitspraak2007-01-18
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2617 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WUBO-uitkering. Blootgesteld aan oorlogsgeweld tijdens Japanse bezetting?


Uitspraak

06/2617 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 18 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 30 maart 2006, kenmerk JZ/P60/2006, door verweerster genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Aldaar is appellant niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, in mei 2005 een aanvraag ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen. Bij besluit van 13 oktober 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiapperiode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiapperiode; - tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiapperiode. Als oorlogservaringen heeft appellant naar voren gebracht zijn onderduik met zijn vader in een kampong tijdens de Japanse bezetting en het meemaken van beschietingen tijdens de Japanse bezetting en tijdens de Bersiapperiode. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak op dit punt, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellant behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiapperiode niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij onder meer beschikbare gegevens en getuigenverklaringen van familieleden in aanmerking zijn genomen, is voorts geen bevestiging gevonden van directe betrokkenheid van appellant bij oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet. Uit een en ander volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Dit betekent ook dat verweerster aan een beoordeling van de door appellant naar voren gebrachte gezondheidsklachten niet meer kon toekomen. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren en de Bersiapperiode angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) J.P. Schieveen