Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7634

Datum uitspraak2007-02-01
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 06/1397
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overname loonbetalingsverplichting door Uwv. Geen bijzonder geval in de zin van artikel 23 WW.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 06/1397 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2007 inzake [eiser], te [woonplaats], eiser, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), te Amsterdam, verweerder, gemachtigde G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Arnhem. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft verweerder geweigerd om de loonbetalingsverplichting van eisers werkgever [werkgever] BV (verder te noemen: de werkgever) over te nemen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 oktober 2004 ongegrond verklaard. Tegen het laatst genoemde besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de Rechtbank ’s-Hertogenbosch (Maastricht) het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober vernietigd en bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen opnieuw op de door eiser aangevoerde bezwaren moest beslissen. Verweerder heeft bij besluit van 20 februari 2006 toepassing gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen het laatst genoemde besluit heeft eiser opnieuw beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 13 november 2006, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Gebleken is dat de Rechtbank ’s-Hertogenbosch (Maastricht) inzake het beroep geregistreerd onder nummer AWB 05/1091 in haar uitspraak van 4 november 2005 heeft overwogen dat verweerder ten onrechte in het besluit van, noch in het verweerschrift van 12 december 2004 was ingegaan op het in bezwaar en beroep aangevoerde dat eisers vordering eerder ingediend is bij verweerder dan de aanvraag van 1 september 2003 en dat verweerder eerst na telefonisch contact zijdens eiser iets met deze vordering heeft gedaan. Verweerder volstond in het bestreden besluit met de conclusie dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld aangezien de gehele periode waarover eiser recht op uitkering heeft aangevraagd te ver in het verleden ligt. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het bestreden besluit dienen in te gaan op de vraag of in het onderhavige geval, gelet op hetgeen door eiser was aangevoerd, sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW). 2. Thans staat de rechtbank ter beoordeling of het bestreden besluit van 20 februari 2006 waarbij verweerder met inachtneming van de uitspraak van 4 november 2005 opnieuw op de bezwaren van eiser heeft beslist in rechte stand kan houden. 3. De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. 4. Eiser was laatstelijk werkzaam bij zijn werkgever als productiemanager op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk van 28 augustus 2000 tot en met 8 mei 2001. Eisers arbeidsovereenkomst is per laatstgenoemde datum van rechtswege geëindigd. De werkgever is namens eiser verschillende malen gemaand tot betaling van eisers gestelde vordering. Op 26 juni 2001 is een dagvaarding uitgebracht. Bij vonnis van de kantonrechter van 16 november 2001 is de werkgever veroordeeld tot onder meer betaling van de verschuldigde vertragingsboete, vermeerderd met de wettelijk rente. Op 24 april 2002 is de werkgever van eiser failliet verklaard. 5. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat het verzoek van eiser op 1 september 2003 en daarom buiten de termijn van 26 weken na het faillissement van eisers werkgever is ontvangen. Volgens verweerder is in dat geval een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW niet meer opeisbaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Met betrekking tot de vraag of bij eiser een bijzonder geval kan worden aangenomen heeft verweerder aangegeven dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd te weten dat hij eerder dan door verweerder is vastgesteld een verzoek heeft ingediend, geen grond is gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. In dit verband heeft verweerder opgemerkt dat de gemachtigde van eiser weliswaar een afschrift van een op 4 december 2002 gedateerd en aan verweerder gericht faxbericht heeft overgelegd waarin opgenomen het verzoek om de loonvordering van eiser over te nemen, doch dat verweerder dit faxbericht destijds kennelijk niet heeft ontvangen, nu het niet is aangetroffen in de door verweerder opgevraagde dossiers. Daarbij heeft verweerder aangetekend dat het risico van het niet ontvangen van een niet aangetekend stuk voor rekening komt van de verzender. Bovendien ziet verweerder evenmin aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen indien het betreffende faxbericht wel op 4 december 2002 zou zijn ontvangen. Immers, ook dan is eisers verzoek buiten de termijn van 26 weken na het faillissement van de werkgever ingediend. Tot slot heeft verweerder nog aangegeven dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan eiser niet in staat is geweest om de vordering binnen een periode van 26 weken na het faillissement in te dienen. 6. Eiser heeft daartegen onder verwijzing naar een brief van 2 maart 2006 van zijn advocaat, M. de Goey, aangevoerd dat zijn verzoek niet te laat bij verweerder is ingediend. In de voornoemde brief geeft zijn advocaat aan dat hij niet eerder dan op 13 juni 2002 op de hoogte was van het faillissement van de werkgever waarna is besloten om de loonvordering van eiser jegens zijn werkgever neer te leggen bij de curator. Uiteindelijk, zo luidt de weergave van eisers advocaat, is de vordering ook bij verweerder aangevraagd omdat mogelijkerwijs via deze weg ook een uitbetaling zou kunnen plaatsvinden. Dat deze indiening uiteindelijk pas een aantal maanden later heeft plaatsgevonden, was mede het gevolg van eisers wens dat zijn advocaat zo min mogelijk werkzaamheden voor hem zou verrichten, zodat uiteindelijk na betaling van het openstaande saldo, de werkzaamheden door zijn advocaat hervat konden worden. Teruggerekend naar het moment waarop de advocaat op de hoogte was van het faillissement van de werkgever, te weten 13 juni 2002, is de indiening van de aanvraag binnen de 26 wekengrens die verweerder heeft aangegeven, aldus eisers advocaat. Eiser is dan ook van mening dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de uitspraak van de rechtbank. 7. De rechtbank overweegt als volgt. 8. In artikel 23 van de WW is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin. 9. De rechtbank zal zich in het licht van het bepaalde in voornoemd artikel en de door eiser aangevoerde grieven allereerst buigen over de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser niet eerder dan op 1 september 2003 de aanvraag voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft ingediend. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder na de uitspraak van de rechtbank van 4 november 2005 op dit punt nader onderzoek heeft verricht bij de toenmalige gemachtigde van eiser en dat als resultaat hiervan zich onder de gedingstukken een op 4 december 2002 gedateerde brief bevindt waarin eiser zich tot verweerder richt met het verzoek om de loonvordering jegens zijn werkgever over te nemen. 10. In navolging van hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 24 december 2004, LJN: AS2413 ten aanzien van het indienen van een bezwaarschrift heeft overwogen, overweegt de rechtbank ten aanzien van het onderhavige geval dat het indienen van een aanvraag door middel van een faxbericht op zichzelf is aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. Het aan deze wijze van indiening verbonden risico dient in beginsel op de weg van de verzender te komen. Daarbij ligt het op de weg van de verzender de verzending aannemelijk te maken en op de weg van de geadresseerde zorgvuldig te onderzoeken of de aanvraag is ontvangen. Een verzendcontrolerapport en een faxjournaal vormen wel indicatie van ontvangst, doch geen sluitend bewijs daarvan. Blijkens de overwegingen van de Raad is om te kunnen spreken van sluitend bewijs als hiervoor bedoeld van belang dat uit het verzendcontrolerapport dan wel het faxjournaal duidelijk wordt op welk document het betrekking heeft. 11. In het geval van eiser is naar het oordeel van de rechtbank op grond van de stukken genoegzaam aannemelijk geworden dat eiser de brief van 4 december 2002 op deze datum bij faxbericht naar verweerder heeft verzonden. Ten bewijze daarvan bevindt zich onder de gedingstukken een eveneens op voornoemde datum gedateerd verzendcontrolerapport waaruit duidelijk blijkt dat dit rapport betrekking heeft op de brief van 4 december 2002. De rechtbank acht voorts van belang dat verweerder de ontvangst niet op een geloofwaardige manier heeft ontkend, te meer omdat niet is gebleken dat verweerder een zorgvuldig onderzoek naar de ontvangst van de bedoelde brief heeft verricht. De enkele mededeling van verweerder dat het faxbericht destijds kennelijk niet is ontvangen waarbij verweerder nog heeft aangegeven het faxbericht niet in de opgevraagde dossiers te hebben aangetroffen, is hiervoor onvoldoende. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat eiser op 4 december 2002 verweerder heeft verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. 12. Bij het thans bestreden besluit is verweerder ten onrechte ervan uitgegaan dat eiser niet eerder dan op 1 september 2003 de aanvraag voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft ingediend. De rechtbank ziet echter geen aanleiding het bestreden besluit op grond hiervan te vernietigen nu verweerder zich in hetzelfde besluit subsidiair heeft uitgesproken over het recht van eiser op de bedoelde uitkering indien 4 december 2002 wel zou gelden als de datum waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend. 13. Op grond van het hiervoor overwogene moet worden vastgesteld dat de loonvordering van eiser betrekking heeft op een periode vanaf 24 april 2002 en derhalve op een periode die meer dan 26 weken is gelegen voorafgaande aan de indiening van de aanvraag op 4 december 2002. Het bepaalde in artikel 23 van de WW staat derhalve in beginsel in de weg aan de vaststelling van het recht op uitkering over de door eiser gevraagde periode. Slechts ingeval er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 kan uitkering worden toegekend. De aanwezigheid van een bijzonder geval is een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan van, en de uitoefening van de bevoegdheid om van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW af te wijken. 14. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende brief van 23 november 2005 blijkt dat verweerder de gemachtigde van eiser (alsnog) heeft verzocht om de brief te overleggen waarmee is verzocht om loonovername. Naar aanleiding van de door de gemachtigde overgelegde stukken waaronder de brief van 4 december 2002 waarmee een loonovername namens eiser wordt gevorderd heeft verweerder bij schrijven van 7 december 2005 expliciet aan eiser gevraagd waarom eerst op 4 december 2002 de vordering tot loonovername is ingediend, terwijl de werkgever waarvan eiser loon te vorderen had reeds in april 2002 failliet was verklaard. Zijdens eiser is hierop bij schrijven van 27 december 2005 aangegeven dat verweerder zich voor het antwoord diende te wenden tot zijn gemachtigde. Eiser zelf kon in de bezwaarfase de oorzaak hiervan niet nader duiden. Verweerder heeft hierop vastgesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. Eerst in beroep heeft eiser onder verwijzing naar de brief van 2 maart 2006 van zijn advocaat, M. de Goey, omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zijns inziens de aanvraag niet te laat bij verweerder is ingediend. 15. De door eiser in beroep aangevoerde omstandigheid dat het faillissement van de werkgever weliswaar is uitgesproken op 24 april 2002 doch dat hij eerst op 13 juni 2002 kennis heeft genomen van het faillissement en dat deze datum binnen een termijn van 26 weken voorafgaande aan de datum van de aanvraag (4 december 2002) valt, vormt een onvoldoende onderbouwing voor de aanname van een bijzonder geval. Gebleken is dat de werkgever niet tot betaling van achterstallig loon aan eiser is overgegaan ondanks dat hij namens eiser daartoe verschillende malen is gemaand. Dit feit bood een genoegzame indicatie dat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het faillissement met ingang van 24 april 2002. In dit licht valt het eiser euvel te duiden dat hij, zoals is aangevoerd, niet eerder dan op 13 juni 2002 - ruim anderhalve maand later- van het faillissement heeft kennis genomen, te meer omdat faillissementen in het openbaar worden uitgesproken en geregistreerd. Bovendien heeft eiser nadat hij op 13 juni 2002 wel van het faillissement op de hoogte was eerst na ommekomst van een periode van ruim vijf maanden verweerder verzocht om zijn loonvordering op de werkgever over te nemen. Aan de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij zijn gemachtigde destijds zo min mogelijk werkzaamheden wilde laten verrichten totdat na voldoening van een openstaand saldo de gemachtigde de werkzaamheden voor eiser weer kon hervatten, komt onvoldoende gewicht toe. Immers, niet gesteld noch gebleken is dat eiser destijds niet in staat was verweerder zelf om overname van zijn loonvordering te verzoeken, juist met het oog op zijn financieel belang. 16. Nu eiser overigens geen omstandigheden heeft aangevoerd moet worden geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval. Verweerder kon dan ook zijn bevoegdheid om anders dan bepaald in de eerste volzin van artikel 23 van de WW het recht op uitkering vast te stellen over perioden gelegen 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend, niet uitoefenen. 17. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling of te bepalen dat het griffiegeld moet worden vergoed. 18. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.W.T. Landman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2007. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschriften verzonden: