Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7951

Datum uitspraak2007-02-07
Datum gepubliceerd2007-02-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605788/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 november 2003 heeft de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: de directeur-generaal) het verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Gazelle B.V." (hierna: Gazelle) om openbaarmaking van een aantal documenten afgewezen.


Uitspraak

200605788/1. Datum uitspraak: 7 februari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/931 van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2006 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Gazelle B.V.", gevestigd te Dieren en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 november 2003 heeft de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: de directeur-generaal) het verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Gazelle B.V." (hierna: Gazelle) om openbaarmaking van een aantal documenten afgewezen. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft de directeur-generaal, voor zover thans van belang, het daartegen door Gazelle gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door Gazelle ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de raad van bestuur), als rechtsopvolger van de directeur-generaal, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de raad van bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 september 2006 heeft Gazelle van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en mr. A.S.M.L. Prompers, werkzaam bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit, en Gazelle, vertegenwoordigd door mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 90 van de Mededingingswet, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mogen gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen, uitsluitend voor de toepassing van deze wet en de mededingingsverordeningen worden gebruikt.    Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Mededingingswet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is de directeur-generaal in afwijking van artikel 90 bevoegd gegevens of inlichtingen, verkregen bij de uitoefening van de hem in deze wet opgedragen taken, te verstrekken aan: 1º. een buitenlandse instelling, die op grond van nationale wettelijke regels is belast met de toepassing van mededingingsregels, voor zover die gegevens of inlichtingen van betekenis zijn of kunnen zijn voor de uitoefening van de taak van die instelling en de verstrekking ervan naar het oordeel van de directeur-generaal in het belang is van de Nederlandse economie, 2º. een bestuursorgaan dat op grond van een andere wettelijke regeling van deze wet is belast met taken die de toepassing van bepalingen omtrent mededinging betreffen, voor zover die gegevens of inlichtingen van betekenis zijn of kunnen zijn voor de uitoefening van de genoemde taken van dat bestuursorgaan, mits a. de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen in voldoende mate is gewaarborgd, en b. voldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt. 2.2.    Gazelle heeft de directeur-generaal bij brief van 24 oktober 2003 op grond van artikel 2 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om openbaarmaking van alle op een door de Nederlandse Mededingingsautoriteit naar Gazelle ingesteld onderzoek betrekking hebbende stukken voor zover nog niet aan haar verstrekt.    De directeur-generaal heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 27 oktober 2004 gehandhaafd. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de Mededingingswet, met name artikel 90 van deze wet, een uitputtende, aan de Wob derogerende openbaarmakingsregeling betreft en dat de Wob derhalve niet van toepassing is op het verzoek. 2.3.    Zoals ter zitting door partijen desgevraagd is bevestigd, beperkt het onderhavige geschil zich tot de vraag of artikel 90 van de Mededingingswet een bijzondere openbaarmakingsregeling is met een uitputtend karakter.    De raad van bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 90 geen uitputtende bepaling in die zin is en dat het verzoek van Gazelle had moeten worden beoordeeld op grond van de Wob. Volgens de raad van bestuur heeft de rechtbank miskend dat de geheimhoudingsplicht, zoals vermeld in artikel 90, in absolute termen is geformuleerd en heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan een aantal passages uit de wetsgeschiedenis van de Mededingingswet en de brief van de Minister van Economische Zaken van 17 juni 1997. 2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 september 1999 in zaak no. H01.98.0285 (AB 2002, 40) wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van materiële bepalingen in de bijzondere wet.    Uit de tekst van en toelichting op artikel 90, gelezen in samenhang met artikel 91, van de Mededingingswet, leidt de Afdeling af dat artikel 90 ertoe strekt dat bij de uitvoering van de Mededingingswet slechts die gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming worden verstrekt die noodzakelijk zijn om een zinvol overleg met de Europese Commissie, bepaalde dienstonderdelen en departementen te kunnen voeren en dat de uiterste terughoudendheid wordt betracht met het verstrekken van specifieke informatie over de betrokken ondernemingen. Daarmee bevat dit artikel een waarborg dat bij de toepassing van de Mededingingswet verkregen gegevens alleen voor dat doel worden gebruikt. Van een regeling die ziet op informatieverstrekking aan derden is derhalve geen sprake. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in verschillende passages van de wetsgeschiedenis van de Mededingingswet juist gewezen op de toepasselijkheid van de Wob. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever er bij de totstandkoming van deze wet vanuit is gegaan dat de Wob van toepassing is op verzoeken om informatie. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de wetgever met artikel 90 van de Mededingingswet heeft beoogd de openbaarmaking van de in het kader van de Mededingingswet verkregen informatie uitputtend te regelen. Door toepassing van de Wob zal geen afbreuk worden gedaan aan de goede werking van de Mededingingswet. De Afdeling wijst er in dit kader op dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, een absolute weigeringsgrond bevat ten aanzien van bedrijfs- en fabricagegevens die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.     De conclusie van het voorgaande is dat artikel 90 van de Mededingingswet geen bijzondere openbaarmakingsregeling is met een uitputtend karakter. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad van bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wob in dit geval niet van toepassing is en dat de raad van bestuur alsnog een beslissing op bezwaar dient te nemen waarbij een toetsing aan de Wob plaatsvindt. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    De raad van bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Gazelle B.V." in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (de Nederlandse Mededingingsautoriteit) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koninklijke Gazelle B.V." onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart        w.g. Van der Smissen Voorzitter         ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007 419