
Jurisprudentie
AZ8007
Datum uitspraak2007-01-16
Datum gepubliceerd2007-02-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4966 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4966 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schatting met behulp van CBBS. In beroep respectievelijk in hoger beroep is een nadere, naar het oordeel van de Raad ook genoegzame, onderbouwing gegeven.
Uitspraak
04/4966 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2004, 03/2158 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman van
4 november 2004 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als secretaresse gedurende 36 uur per week toen zij zich op 18 januari 1999 ziek meldde met RSI-klachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 5 september 2000 aan appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 17 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante is op 21 februari 2002 verschenen voor een medisch onderzoek door de verzekeringsarts J. Troost. Blijkens zijn rapport van 22 maart 2002 is appellante bekend met pijnklachten in de nek, schouders, beide armen en in het hoofd door overbelasting. Bij het onderzoek gaf appellante aan dat de klachten onverminderd bestaan en dat alle behandelingen in het verleden niet hebben geholpen. Gezien de lange duur van de klachten zonder enig aangetoond organisch substraat kwam het Troost toch verstandig voor enigszins rekening te houden met de klachten. Gezien het dagpatroon van appellante zag Troost echter geen reden voor een urenbeperking. Troost legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 maart 2002. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 5 april 2002 heeft de arbeidsdeskundige H. Teeuw blijkens het rapport van 17 april 2002 functies geselecteerd en - uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies en met inachtneming van een reductiefactor van 0,53 - het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 68,5%. Vervolgens heeft het Uwv bij het primaire besluit van 13 december 2002 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
In de bezwaarprocedure heeft de toenmalige gemachtigde van appellante uitvoerig de klachten van appellante en haar beperkingen in het dagelijks leven beschreven, alsmede opmerkingen geplaatst bij de FML en bezwaren geformuleerd tegen de geduide functies. Voorts hebben appellante en die gemachtigde een en ander uitvoerig toegelicht ter hoorzitting van 14 april 2003.
Mede naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans op 21 juli 2003 rapport uitgebracht. Volgens Offermans is er, anders dan de huisarts stelde, op grond van de in het dossier aanwezige rapportages en de presentatie ter hoorzitting sprake van uitgesproken somatisatiegedrag van appellante. Met inachtneming van het in aanmerking te nemen Schattingsbesluit heeft Troost volgens Offermans een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek verricht en leverde het bezwaar van appellante geen aanleiding op tot bijstelling van de FML. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2003 het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. In de beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van de huisarts, vond de rechtbank onvoldoende onderbouwing om appellante verdergaand beperkt te achten dan in de FML is aangegeven. De rechtbank wees ook op de bij de beoordeling door Offermans betrokken informatie van de revalidatiearts
A. Kap van 19 april 2002, waarin de verwachting werd uitgesproken dat appellante het komende jaar nog wel functionele winst zal boeken. De rechtbank is voorts nog uitvoerig ingegaan op het verschil van inzicht tussen Offermans en de huisarts ten aanzien van de naamgeving van de psychische staat van appellante. De rechtbank heeft ten slotte ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante in de eerste plaats verwezen naar de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten. Wat betreft de geschiktheid van de geduide functies heeft de gemachtigde voorts gewezen op het naar haar mening, ondanks de door Troost op dit punt in de FML geformuleerde beperking, repetitieve karakter van de werkzaamheden in de functies medewerker postleesgroep en telefonist/centralist. Verder heeft de gemachtigde in verband met het in de FML opgenomen vereiste van een voldoende houdingsafwisseling aangegeven dat de geduide functies toch voornamelijk zittende functies zijn.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellante is Horeman in zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport nader ingegaan op de geschiktheid van de geduide functies voor appellante in het licht van de FML.
De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel dan de rechtbank te geven. De Raad tekent daarbij aan dat, wat er ook zij van het hiervoor vermelde uit de stukken blijkende meningsverschil tussen Offermans en de huisarts van appellante, hij in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat in de FML ook beperkingen hadden moeten worden opgenomen ten aanzien van de rubrieken 1 en 2. Mede ook gelet op de beschikbare informatie van Kap, waarop de rechtbank ook heeft gewezen, komt de Raad voorts niet tot het oordeel dat de fysieke beperkingen van appellante in de FML zijn onderschat.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting wijst de Raad erop dat, zoals Horeman op 4 november 2004 aangaf en anders dan de gemachtigde van appellante meent, het blijkens de omschrijving van de belastingen in de functie telefonist, centralist bij het item 26 “repetitieve handelingen” gaat om het tot 60 gesprekken per uur doorverbinden, waarbij het telkens om het intoetsen van een telefoonnummer van vier cijfers op een nummertoetsenbord gaat. Met Horeman is de Raad voorts van oordeel dat er in deze functie geen sprake is van het gebruik van muis en toetsenbord bij emailen, zoals dat in de FML beperkt is geacht. Wat betreft het zitten in de geduide functies wijst de Raad erop dat blijkens de functiebelastingen het zitten in geen enkele functie de volgens de FML toegestane zitbelasting overschrijdt en dat gezien de feitelijke belastingen met Horeman niet kan worden geoordeeld dat een voldoende houdingsafwisseling niet is verzekerd. Daarbij valt naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat niet zou mogen worden meegewogen het feit dat de geduide functies alle niet voltijds zijn. Dit aspect wordt immers bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit verdisconteerd door de in aanmerking te nemen reductiefactor.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad voorts dat hiervoor in het licht van zijn uitspraken ten aanzien van de toepassing van het zogenoemde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) van
9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) eerst met de rapporten van Horeman van 28 juni 2004 onderscheidenlijk 4 november 2004 in beroep respectievelijk in hoger beroep een nadere, naar het oordeel van de Raad ook genoegzame, onderbouwing is gegeven. Gelet op het feit dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en in aanmerking genomen het oordeel van de Raad met betrekking tot het CBBS, moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten.
Het vorenstaande leidt er toe dat ook de aangevallen uitspraak niet kan worden gehandhaafd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) C.D.A. Bos.

