Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8024

Datum uitspraak2007-01-31
Datum gepubliceerd2007-02-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers152696 HAZA 05-1791
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het vonnis betreft de beoordeling van de verhouding tussen buitengerechtelijke kosten en proceskosten (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c, artikel 241 Rv. Geoordeeld wordt dat redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid weliswaar 'kosten ter instructie van de zaak' betreffen, maar niettemin voor vergoeding in aanmerking komen omdat de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten daarvoor geen vergoeding 'plegen in te sluiten'. Voorts: tijdverlies van particulier gemoeid met werkzaamheden ter vaststelling van de aansprakelijkheid vormt geen schade die voor vergoeding in aanmerking komt.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK BREDA Sector civiel recht Afdeling handelsrecht zaaknummer / rolnummer: 152696 / HA ZA 05-1791 Vonnis van 31 januari 2007 in de zaak van [eiseres] wonende te [adres], eiseres, procureur en advocaat mr. Th.C. Ruijgrok, tegen de vereniging [gedaagde], gevestigd te [adres], gedaagde, procureur mr. N. van Bruggen, advocaat mr. P.C. Knijp. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 18 januari 2006 en de daarin genoemde stukken; - het proces-verbaal van de op 21 juni 2006 gehouden comparitie van partijen; - de conclusie van repliek, met negen producties; - de conclusie van dupliek. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. Het geschil 2.1. [eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 22.365,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2000, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. 2.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 3. De beoordeling 3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast: – Op 8 juni 1997 is [eiseres], geboren op 14 februari 1985, tijdens een door de hockeyvereniging [gedaagde] op het hockeyveld georganiseerde spelletjesdag, van een opblaasbaar luchtkussen gevallen. Als gevolg daarvan heeft zij een gebroken rugwervel opgelopen. In een door [eiseres] als productie 1 bij conclusie van repliek overgelegde brief van oktober 2005 van haar huisarts is vermeld dat de rug van [eiseres] sinds het ongeval een vrijwel constante bron van pijn is. – Bij dagvaarding van 10 juli 2000 hebben de ouders van [eiseres] [gedaagde] in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. Bij vonnis van 16 oktober 2001 heeft de rechtbank te Breda deze vordering toegewezen en heeft zij [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van NLG 2.223,00. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. – Op 21 juni 2006 heeft de raadsman van [eiseres] haar een factuur ten bedrage van EUR 20.765,50, inclusief BTW en 5% kantoorkosten toegezonden voor in de periode oktober 1998 tot juli 2000 verrichte rechtsbijstand. Op de declaratie is vermeld: “volgens afspraak opeisbaar per 15 maart 2000”. 3.2. In deze procedure vordert [eiseres] vergoeding van kosten als genoemd onder artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat haar raadsman, met steun van haar vader, in de periode van oktober 1998 tot en met maart 2000 werkzaamheden ter vaststelling van de aansprakelijkheid heeft verricht. Die werkzaamheden hebben volgens [eiseres] bestaan in omvangrijk onderzoek onder de leden van de hockeyclub naar eventueel beschikbare foto’s van de spelletjesdag en het luchtkussen, onderzoek naar de herkomst van het luchtkussen waaronder bezoeken aan de verhuurder daarvan, onderzoek naar de regelgeving die betrekking heeft op het gebruik van een dergelijk luchtkussen en contacten daarover met de Keuringsdienst van Waren, en onderzoek naar de aanwezigheid van getuigen. Voorts hebben die werkzaamheden volgens [eiseres] bestaan in het spreken van een zestal met name genoemde getuigen, waaronder [eiseres] zelf, en het opstellen van verklaringen van deze getuigen, alsmede in “het onderzoek van de feiten en het recht” ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [gedaagde] in een brief van 15 maart 2000 aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde]. In die brief is deze verzekeraar verzocht alsnog aansprakelijkheid van haar verzekerde te erkennen. [eiseres] stelt dat haar raadsman in verband met de voornoemde werkzaamheden 81,75 uur aan de zaak heeft besteed, waarvoor hij haar de hiervoor genoemde factuur van EUR 20.765,50 heeft gezonden. Voorts stelt zij dat zij haar vader “tegen betaling heeft ingeschakeld” om haar raadsman bij de voornoemde werkzaamheden te assisteren en dat haar vader 25 uren á NLG 100,00 aan die assistentie heeft besteed. Tenslotte stelt zij dat haar vader in het kader van die werkzaamheden kosten ten bedrage van EUR 465,00 heeft gemaakt, bestaande in reis- en telefoonkosten en kosten voor het afdrukken van foto’s. kosten rechtsbijstand 3.3. Nadat [eiseres] bij conclusie van repliek een kopie van de hiervoor genoemde factuur van 21 juni 2006 en een naar datum, tijd en aard van de werkzaamheden ingerichte specificatie daarvan in het geding had gebracht, heeft [gedaagde] haar betwisting dat de door [eiseres] gestelde, door haar raadsman verrichte werkzaamheden zijn verricht en dat in verband daarmee kosten zijn gemaakt, niet langer (gemotiveerd) gehandhaafd. [gedaagde] heeft evenmin de redelijkheid van de gemaakte kosten betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Het verweer van [gedaagde] spitst zich toe op de stelling dat de kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert ter instructie van de zaak zijn gemaakt, waarmee deze onder het regime van de geliquideerde proceskosten vallen. In dit verband heeft zij verwezen naar een annotatie van Brunner onder HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 en naar HR 14 januari 2005, LJN AR2760. De rechtbank zal dit verweer eerst bespreken. 3.4. Uit de door [eiseres] gegeven, en door [gedaagde] niet betwiste toelichting en overgelegde specificatie, blijkt dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd kort gezegd betrekking hebben op het vergaren van feiten en het verzamelen van bewijs ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [gedaagde], alsmede uit de juridische analyse van die feiten. Indien geen procedure volgt waarin de vestiging van aansprakelijkheid onderwerp van geschil vormt, dienen kosten in verband met dergelijke werkzaamheden te worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. Op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b komen deze kosten in beginsel als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. 3.5. Indien, zoals hier het geval is, wel een procedure volgt waarin de aansprakelijkheid onderwerp van geschil is, dient te worden beoordeeld of sprake is van de in artikel 6:96 lid 2 onder c BW genoemde uitzondering op de hiervoor genoemde vergoedingsplicht. Alsdan dient te worden beoordeeld of in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Volgens artikel 241 Rv geldt deze uitzondering voor verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. 3.6. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat onder de instructie van een zaak moet worden begrepen al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering, en de proceskansen, waaronder ook moeten worden begrepen het vergaren van feiten, het juridisch analyseren van de feiten en het verzamelen van bewijs. Dit betekent evenwel niet dat reeds daarom de regels betreffende de proceskosten op de werkzaamheden van de raadsman van [eiseres] van toepassing zijn. In letselschadezaken als de onderhavige, is het niet ongebruikelijk dat de aansprakelijkheid en de schade in overleg tussen de (raadsman van de) gelaedeerde en de (aansprakelijkheidsverzekeraar van de) laedens worden vastgesteld en dat met die vaststelling langdurige en intensieve juridische rechtsbijstand is gemoeid en medische en arbeidsdeskundige onderzoeken noodzakelijk zijn. Door dergelijke werkzaamheden van vergoeding uit te sluiten, slechts omdat deze (mede) bestaan in het vergaren van feiten en het verzamelen van bewijs en daardoor vallen onder de proceskostenveroordeling indien een procedure volgt, zou te zeer afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat de schade waarvoor een ander aansprakelijk is, volledig dient te worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom beslissend of de proceskosten als bedoeld in de artikelen 237 tot en met 240 Rv voor die werkzaamheden een vergoeding plegen in te sluiten. 3.7. In het Rapport Voorwerk II, dat de rechtbank als uitgangspunt voor haar proceskostenbeleid hanteert, wordt een beperkt bereik toegedicht aan de kosten als bedoeld in artikel 241 Rv voor zover deze voorafgaande aan een procedure zijn gemaakt. Zo is in dit rapport vermeld dat, wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, het zal moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiseres] heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het lastig was om de voor de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag relevante feiten (de toedracht van het ongeval, de herkomst van het luchtkussen) en het bewijs daarvan (welke personen zijn getuige geweest van het ongeval) te achterhalen. [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Met name is niet relevant dat [gedaagde], naar zij heeft aangevoerd, hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts acht de rechtbank van belang dat [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat de werkzaamheden er primair op gericht waren om de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] alsnog ertoe te bewegen aansprakelijkheid te erkennen, nadat deze verzekeraar dit eerder, bij brief van 8 januari 1998, had geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten voor deze werkzaamheden daarom geen kosten als bedoeld in artikel 241 Rv en komen deze in beginsel als redelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. 3.8. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de door [eiseres] overgelegde factuur van 21 juli 2006 van haar raadsman aan [eiseres] is gericht, terwijl de opdracht tot het verrichten van de in rekening gebrachte werkzaamheden gelet op toen aanwezige minderjarigheid van [eiseres] door de ouders van [eiseres] moet zijn verstrekt. Indien [gedaagde] daarmee betoogt dat [eiseres] geen vorderingsrecht toekomt met betrekking tot de door de ouders van [eiseres] gemaakte kosten van rechtsbijstand, miskent zij het bepaalde in artikel 6:107 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt immers dat de voor een gebeurtenis aansprakelijke partij in een geval als het onderhavige niet alleen gehouden is om de schade van de gekwetste zelf te vergoeden, maar tevens verplicht is om de kosten te vergoeden die een derde ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen. Op grond van deze bepaling heeft [eiseres] mitsdien een vorderingsrecht betreffende kosten die haar ouders ten behoeve van haar hebben gemaakt. 3.9. [gedaagde] heeft verder naar voren gebracht dat de vordering van de raadsman uit hoofde van de door hem gegeven rechtsbijstand gelet op de datum van de factuur is verjaard en dat [eiseres] in het kader van haar schadebeperkingsplicht gehouden is om zich op die verjaring te beroepen. Dit standpunt is onjuist, reeds nu [eiseres] slechts binnen redelijke grenzen gehouden is om haar schade te beperken. Zonder nadere toelichting, die door [gedaagde] niet is gegeven, valt niet in te zien waarom het redelijk zou zijn dat [eiseres] zich jegens haar raadsman op verjaring zou beroepen. 3.10. De wettelijke rente over de door [eiseres] geleden personenschade is verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is ontstaan of geacht moet worden te zijn ontstaan. Indien die schade, zoals hier het geval is, bestaat uit kosten van rechtsbijstand, is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment waarop de verbintenis tot betaling van die kosten opeisbaar is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn na ommekomst van een voor de betaling van een factuur overeengekomen termijn. De stelling van [eiseres] dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van het ongeval is mitsdien onjuist voor zover de personenschade bestaat uit de hier bedoelde kosten. De stelling van [eiseres] dat met haar raadsman is afgesproken dat de kosten van rechtsbijstand per 15 maart 2000 opeisbaar zouden zijn, wordt gepasseerd. Daarmee strookt niet zonder meer dat deze kosten niet eerder dan met de factuur van 21 juni 2006 bij [eiseres] in rekening zijn gebracht. Voorts blijkt uit de door [eiseres] overgelegde specificatie dat een deel van de werkzaamheden waarvan vergoeding wordt gevorderd na 15 maart 2000 is verricht. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om voor deze schijnbare discrepantie een verklaring te geven, wat zij niet heeft gedaan. 3.11. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering betreffende de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van EUR 20.765,50 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 juni 2006, zijnde de datum van de factuur waarbij de kosten van juridische hulp en bijstand bij [eiseres] in rekening zijn gebracht. kosten vader 3.12. De stelling van [gedaagde] dat door de vader van [eiseres] gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat [eiseres] deze kosten niet zelf heeft gemaakt en haar vader geen procespartij is, is hiervoor reeds besproken. Op grond van artikel 6:107 lid 1 kan [eiseres] – overigens evenals haar vader – vergoeding vorderen van de kosten die ten behoeve van haar zijn gemaakt. Dat dit laatste het geval is, heeft [gedaagde] niet weersproken. 3.13. Voor zover de vordering ziet op een vergoeding van de door de vader van [eiseres] aan zijn onderzoek bestede vrije tijd, zal deze worden afgewezen. Deze, in de particuliere sfeer gemaakte ‘kosten’, vormen geen reële kostenpost die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank passeert de stelling van [eiseres] dat zij haar vader tegen betaling van een bedrag van NLG 100,00 per uur heeft ingeschakeld om haar raadsman te assisteren. Zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht, is het niet gebruikelijk dat kinderen – ten tijde van de gestelde opdracht was [eiseres] 13 jaar oud – hun vader tegen betaling voor de hier bedoelde werkzaamheden inschakelen. Tegen die achtergrond is de stelling van [eiseres] onvoldoende toegelicht. 3.14. [gedaagde] heeft niet weersproken dat de vader van [eiseres] voor een bedrag van EUR 465,00 reis- en telefoonkosten en kosten voor het afdrukken van foto’s heeft gemaakt, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen. Evenmin is weersproken dat deze kosten op of voor 15 maart 2000 zijn gemaakt, zodat de vanaf 15 maart 2000 gevorderde wettelijke rente eveneens toewijsbaar is. 3.15. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. 4. De beslissing De rechtbank veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van EUR 21.230,50 (zegge: eenentwintigduizend tweehonderd dertig euro en vijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van EUR 465,00 vanaf 15 maart 2000 en over een bedrag van EUR 20.765,50 vanaf 21 juni 2006 tot de dag der voldoening; veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van eiseres gevallen tot op heden begroot op € 1.733,60, waaronder begrepen een bedrag van € 1.158,00 aan procureurssalaris; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het anders of meer gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2007.?