Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8170

Datum uitspraak2007-04-13
Datum gepubliceerd2007-04-13
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/048HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over kinder- en partneralimentatie (81 RO); niet-ontvankelijk verzoek in cassatie tot schorsing van verlof tot voorlopige tenuitvoerlegging.


Conclusie anoniem

Rekestnr. R06/048HR mr. E.M. Wesseling-van Gent Parket, 9 februari 2007 Conclusie inzake: [de man] tegen [de vrouw] 1. Feiten(1) en procesverloop 1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 2 september 1988 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 11 december 1996 is door de arrondissementsrechtbank te Middelburg de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 21 januari 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Tholen. 1.2 Partijen hebben de navolgende, thans nog minderjarige, kinderen: * [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]; * [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]. 1.3 Bij bovengenoemde beschikking van 11 december 1996 is onder meer bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van ƒ 250,-- per kind per maand. De bijdrage bedroeg ten tijde van het geding in eerste aanleg € 287,62 per maand. 1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie ingediend op 12 juli 2004(2), heeft de man de rechtbank te Middelburg verzocht de beschikking van 11 december 1996 te wijzigen en primair te bepalen dat de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw betaalt althans subsidiair te bepalen dat de hoogte van deze bijdrage wordt verminderd overeenkomstig hetgeen de rechtbank redelijk acht. Daarnaast heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat hij geen bijdrage aan de vrouw betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van augustus 2003 tot en met oktober 2003. 1.5 De man heeft (samengevat) aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van wijziging van omstandigheden en dat zijn inkomen onvoldoende is om de opgelegde kinderbijdrage te kunnen betalen. 1.6 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoek althans tot afwijzing van dat verzoek. 1.7 Na behandeling van de zaak ter zitting van 12 oktober 2004, heeft de rechtbank bij (deel)beschikking van 8 december 2004 het verzoek van de man tot het op nihil stellen van de kinderbijdrage over de periode augustus 2003 tot en met oktober 2003 afgewezen(3). De beslissing op het verzoek van de man tot het op nihil stellen van de kinderbijdrage vanaf 12 juli 2004(4) is aangehouden voor nadere inlichtingen. 1.8 Nadat de rechtbank stukken van de man had ontvangen en de vrouw daarop had gereageerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 6 april 2005 het verzoek van de man tot het op nihil stellen van de kinderbijdrage vanaf 12 juli 2004 eveneens afgewezen. 1.9 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, - met wijziging van de beschikking van 11 december 1996 - de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 12 juli 2004 te bepalen op nihil, althans een kinderalimentatie vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van de datum als het hof juist acht. 1.10 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het hoger beroep althans tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. 1.11 Het hof heeft de zaak ter zitting van 22 februari 2006 behandeld en vervolgens bij beschikking van 8 maart 2006 de bestreden beschikking bekrachtigd. 1.12 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. Op 3 mei 2006 is ter griffie van de Hoge Raad een aanvullend verzoekschrift van de man ingekomen met daarin opgenomen een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 11 december 1996(6). De vrouw heeft geen verweer gevoerd(7). 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Zie ik het goed dan bevat het cassatiemiddel drie klachten. De eerste klacht is gericht tegen rechtsoverweging 4, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld: "Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen, welke het hof overneemt. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De aan het hof overgelegde stukken zijn dezelfde als die waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd. Ter terechtzitting hebben zowel de voorzitter als de oudste raadsheer aan de advocaat van de vader gevraagd wat de grief is die tegen de bestreden beschikking wordt gericht, waarop de advocaat niet meer of anders heeft geantwoord dan: "De cijfers kloppen niet." Nu deze grief op generlei wijze door de stukken wordt gestaafd en ook ter zitting niet nader is onderbouwd, is het hof van oordeel dat de vader zijn stelling dat hij geen kinderalimentatie zou kunnen voldoen niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen." 2.2 Volgens de klacht is het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat de stukken op verzoek van het hof reeds in 2005 zijn overgelegd, het beroepschrift (grief en toelichting) voldoende duidelijkheid verschaft over de cijfers en de man als alleenstaande is aangemerkt. 2.3 Voorzover de klacht voldoet aan art. 426a Rv., faalt deze op grond van het volgende. 2.4 De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 april 2005 onder 2.2 de draagkracht van de man als volgt beoordeeld: "Uit de door de man bij brief d.d. 21 februari 2005 overgelegde jaaropgaven over 2004 is gebleken dat hij een inkomen in dat jaar heeft genoten van € 18.811,14. (...) Voorts is gebleken dat de man in 2004 een inkomen uit arbeid bij het bedrijf Alert Security heeft genoten. Uit productie 6 die de man bij zijn verzoekschrift heeft overgelegd, blijkt dat het dienstverband bij Alert Security met ingang van 4 mei 2004 is beëindigd. Uit het bij brief d.d. 10 januari 2005 door mr. Bode 't Hart overgelegd overzicht blijkt voorts dat de man van januari 2004 tot en met mei 2004 een inkomen bij Alert Security heeft ontvangen van in totaal € 6.901,17. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met het voornoemd inkomen uit de jaaropgaven van € 18.811,14 bruto en het inkomen, inclusief de vakantietoeslag, van de man bij Alert Security van in totaal € 7.246,22 netto. Uitgaande van bovengenoemd inkomen en rekening houdend met de lasten van de man, waaronder huur van € 237,50 per maand, premie ziektekosten van € 44,00, premie begrafenisverzekering van € 8,00 per maand en de kosten omgang die door de rechtbank zijn berekend op € 69,00 per maand, heeft de man, mede gezien het fiscaal voordeel, nog steeds draagkracht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te kunnen voldoen. (...)" 2.5 In het beroepschrift van de man is hiertegen het volgende ingebracht: "De huur bedraagt per 1 juli 2005 € 482,93. De ziekenfondspremie van partner [betrokkene 1] en haar zoon [de zoon] bedraagt € 77,30 per maand. De ziekenfondspremie van appellant bedraagt thans € 50,50. Er is een schuld aan de IB Groep, groot € 1.529,87. Deze schuld wordt met een bedrag ad € 64,-- per maand afgelost. De schuld wegens teveel ontvangen huursubsidie wordt met een bedrag ad € 44,90 per maand afgelost. Appellant ontvangt een WAO-uitkering groot € 279,89 per maand, aangevuld met af en toe werk of WW van circa € 325,80 per maand. De partner van appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet groot € 649,40 per maand. Appellant is niet in staat het bedrag ad € 143,81 per maand per kind te voldoen." 2.6 Namens de man zijn op 7 juli 2005 en 23 augustus 2005 aanvullende stukken bij het hof ingekomen, zo blijkt (ook) uit de beschikking van het hof(8). Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2006 kan worden afgeleid dat de stukken die op 7 juli 2005 zijn ingekomen, de stukken uit de eerste aanleg betreffen(9). De stukken die op 23 augustus 2005 bij het hof zijn ingekomen, betreffen de jaaropgaaf van 2004 (reeds overgelegd in eerste aanleg), de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van 2002 en 2003(10), uitkeringsstroken van de man (maart t/m mei 2005) en van zijn partner (mei 2005 t/m juli 2005), de huurspecificatie en huurbetalingen, de ziektekostenverzekering en twee (gedeelten van(11)) specificaties van een terugvordering van het UWV. 2.7 Ter zitting van 22 februari 2006 is meermalen ter sprake geweest dat de namens de man in het geding gebrachte stukken onvoldoende opheldering verschaffen over zijn huidige financiële situatie. Zo merkte de voorzitter onder meer op "in het duister te tasten ten aanzien van 2005" en heeft de jongste raadsheer meegedeeld "dat er geen stukken zijn met betrekking tot de schuld bij de Informatie Beheer Groep" alsmede "dat er geen stukken met betrekking tot de schulden zijn en dat er in het algemeen geen actualiteit in de stukken zit"(12). 2.8 Gelet op de beoordeling door de rechtbank van de draagkracht van de man, het daartegen gerichte in het beroepschrift alsmede de door de man in het geding gebrachte stukken, is het feitelijke oordeel van het hof dat de man zijn stelling dat hij geen kinderalimentatie kan betalen niet aannemelijk heeft gemaakt, niet onbegrijpelijk. Het beroep van de man op de in het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 22 februari 2006 opgenomen opmerking van de advocaat van de vrouw dat de rechtbank is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande(13), terwijl de man geen alleenstaande is, kan hem niet baten nu het geen stelling/grief van de man betreft. Zou overigens bij de berekening van de draagkracht van de man worden uitgegaan van de norm voor alleenstaanden, dan is dit alleen maar ten voordele van de man. 2.9 De tweede, niet nader toegelichte, klacht houdt in dat het hof artikel 359 Rv. onjuist heeft toegepast "nu uit het beroepschrift blijkt dat aan de eisen van artikel 359 Rv. (grief en toelichting) is voldaan". 2.10 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het het hof - zoals hierboven geciteerd - heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat hij geen kinderalimentatie kan betalen niet aannemelijk heeft gemaakt en niet dat het beroepschrift van de man niet aan de daaraan ingevolge art. 359 Rv. te stellen eisen voldoet. 2.11 Tot slot bevat het verzoekschrift tot cassatie de klacht dat de man, gelet op het beroepschrift en het proces-verbaal van de zitting, geen fair trial heeft gehad. Gesteld wordt dat de behandeling voor het hof niet anders kan worden begrepen dan dat het hof het heeft gemunt op de persoon van de man en/of zijn raadsman en dat het hof vooringenomen was. 2.12 De klacht faalt. Uit het proces-verbaal van de behandeling van de zaak door het hof alsook uit de beschikking van het hof kan ik niet afleiden dat het hof vooringenomen was of dat de man anderszins geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad. Waaruit die schending wél zou blijken, wordt in het verzoekschrift overigens niet duidelijk gemaakt. 2.13 Het aanvullend verzoekschrift tot cassatie bevat het verzoek "dat de Hoge Raad der Nederlanden, niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring van de beschikking van 11 december 1996, schorsende werking zal bevelen"(14). Aan dit verzoek wordt ten grondslag gelegd dat de man nog steeds een WAO-uitkering heeft en dat de beschikking van 8 maart 2006 niet op juiste gronden is gewezen, nu de behandeling van het hoger beroep in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM is geweest. 2.14 Het verzoek stuit reeds af op de omstandigheid dat er sinds 1 januari 2002 in cassatie geen plaats meer is voor een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke beslissing (HR 9 april 2004, NJ 2005, 130)(15). 2.15 M.i. noopt deze zaak niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Zie o.m. de beschikking van het hof Den Haag van 8 maart 2006, p. 1 (onderaan) in verbinding met de (deel)beschikking van de rb. Middelburg van 8 december 2004 onder 2.1 t/m 2.3. 2 Zie de beschikking van de rb. van 8 december 2004, p. 3, halverwege. 3 De man heeft tegen de afwijzing van dit verzoek geen hoger beroep ingesteld. 4 De rechtbank is, nu de man in zijn verzoekschrift geen ingangsdatum heeft genoemd voor de beoordeling van zijn draagkracht in zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderbijdrage, uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift (zie p. 3 van de beschikking van 8 december 2004). 5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 20 april 2006 ter civiele griffie van de Hoge Raad ingekomen. 6 Het aanvullend verzoekschrift tot cassatie - dat zich overigens niet in het procesdossier bevindt - is binnen de cassatietermijn ingekomen; ik meen daarom dat de man in zijn aanvullend beroep kan worden ontvangen. 7 Bij brief van 6 juni 2006 heeft de advocaat van de vrouw aan de Hoge Raad meegedeeld dat de vrouw verstek laat gaan in de cassatieprocedure, ook voor wat betreft het aanvullend verzoekschrift in cassatie, aangezien zij het zich financieel niet kan permitteren een advocaat in te schakelen voor een cassatieprocedure. Deze brief bevindt zich in het griffiedossier. 8 Zie p. 1 van de beschikking, onder het kopje "procesverloop in hoger beroep". 9 Deze brief (met stukken) bevindt zich niet in het procesdossier; overigens bevinden de in eerste aanleg overgelegde producties zich wel in het procesdossier. 10 De relevantie van deze stukken ontgaat mij, nu de draagkracht dient te worden berekend vanaf 12 juli 2004. 11 Overgelegd is twee keer blad 3 van 6. 12 Zie het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2006. 13 Zie p. 3. 14 Dit aanvullende verzoek, ter griffie ingekomen op 3 mei 2006, is kennelijk ingegeven door de omstandigheid dat beslag is gelegd op roerende zaken van de man en dat op 12 mei 2006 een openbare verkoop daarvan zou plaatsvinden. 15 Zie daarover Asser Procesrecht/Veegens-Kortshals Altes-Groen (2005), nr. 209 (met vermelding van een verkeerde vindplaats van het arrest).


Uitspraak

13 april 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/048HR MK/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. R.A. van der Hansz, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 12 juli 2004 ter griffie van de rechtbank Middelburg ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Breda van 11 december 1996, voorzover in cassatie van belang, primair te bepalen dat de man geen bijdrage aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, subsidiair de hoogte van de bijdrage te verminderen. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2005 het verzoek van de man tot het op nihil stellen van de kinderbijdrage ten behoeve van de minderjarige kinderen vanaf 12 juli 2004 afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij beschikking van 8 maart 2006 heeft het hof de beschikking bekrachtigd. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw is in cassatie niet verschenen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het incidentele verzoek en van het middel De man kan in zijn verzoek tot schorsing van het verlof tot voorlopige tenuitvoerlegging niet worden ontvangen (zie HR 9 april 2004, C04/014, NJ 2005, 130). De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidenteel verzoek; verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 april 2007.