
Jurisprudentie
AZ8417
Datum uitspraak2007-04-03
Datum gepubliceerd2007-04-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02724/05 P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-04-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02724/05 P
Statusgepubliceerd
Indicatie
Redelijke termijn in ontnemingszaken. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de gelijktijdig behandelde straf- en ontnemingszaak is overschreden. Het hof heeft geoordeeld dat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden kon worden volstaan, temeer nu het hof het rendement dat veroordeelde heeft behaald, buiten de berekening heeft gelaten. Nu het hof omtrent het daadwerkelijk behaalde rendement niets heeft vastgesteld, is ’s hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd. De HR doet de zaak zelf af en volstaat eveneens met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden, maar betrekt in dat oordeel dat veroordeelde in zijn strafzaak reeds een korting van drie maanden op de overwogen gevangenisstraf heeft gekregen.
Conclusie anoniem
Nr. 02724/05 P
Mr. Machielse
Zitting: 6 februari 2007
Conclusie inzake:
[betrokkene](1)
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 10 mei 2005 de verdachte ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.077,-.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge, cassatie ingesteld en heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelbrug, een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
3. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof over het rechtsgevolg dat aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in van art. 6 lid 1 EVRM moet worden verbonden.
4. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, er is sinds de datum van binnenkomst van het dossier bij het hof op 12 december 2001 en het wijzen van dit arrest in hoger beroep op 10 mei 2005 een periode van veel meer dan twee jaar verstreken.
Op grond van de ernst van deze zaak dient evenwel in het onderhavige geval het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting te prevaleren boven het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot vervolging op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Echter, op grond van de bijzondere omstandigheid dat de veroordeelde, gedurende een periode van ongeveer vijf jaren, rente heeft kunnen genereren over de bedragen die wederrechtelijk verkregen zijn, acht het hof de compensatie van het aldus bij 'goed financieel beheer' te behalen rendement ruimschoots opwegen tegen de geboden matiging op grond van schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. In dat licht bezien volstaat het hof met louter de constatering dat de termijn is geschonden. Dit brengt mee dat het hof een iets hoger bedrag zal opleggen dan gevorderd."
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten en uit andere soortgelijke strafbare feiten.
(...)"
5. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e, uitgegaan te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.(2)
Het middel is terecht voorgesteld. Het bestreden oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de betalingsverplichting niet behoeft te worden gematigd omdat de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn ruimschoots worden gecompenseerd door rente-inkomsten die verdachte uit de wederrechtelijk verkregen bedragen al die jaren had kunnen genereren.
Of verdachte daadwerkelijk rente heeft genoten laat het Hof in het midden; het verwijst slechts naar het bij "goed financieel beheer, te behalen rendement". Dat geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk. Bovendien heeft het Hof mijns inziens over het hoofd gezien dat de rente die wordt gekweekt over wederrechtelijk verkregen voordeel zelf ook weer wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert en daarom kan worden ontnomen.(3)
6. Het middel behoeft echter niet tot cassatie te leiden.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat als zowel in de ontnemingszaak als in de samenhangende strafzaak, die tevens in cassatie aanhangig is, de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden is, de compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden wordt toegepast in de hoofdzaak.(4) Dienovereenkomstig houdt het arrest van 9 januari 2001 (NJ 2001, 307 m.nt. JdH) waarbij de Hoge Raad aanvullende uitgangspspunten en regels formuleert omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in:(5)
"In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten indien het de voorkeur verdient de sanctievermindering te concentreren in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak waarin eveneens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn."
In de samenhangende strafzaak met nummer 02725/05 heeft het Hof ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep de overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden gematigd tot twaalf maanden.
De Hoge Raad kan van beide zaken kennisnemen omdat cassatie is ingesteld. Daarbij kan hij constateren dat de samenhangende zaken niet alleen in cassatie maar ook in hoger beroep nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en het Hof de termijnoverschrijding in de hoofdzaak door strafvermindering heeft gecompenseerd en in de ontnemingsbeslissing ten aanzien van dezelfde overschrijding heeft volstaan - zij het om de verkeerde redenen - met de vaststelling dat de termijn vóór de ontnemingsbeslissing is overschreden.
Het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721), waarin de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels formuleert omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, houdt in dat een overschrijding van de redelijke termijn vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld "in de regel" tot strafvermindering moet leiden en dat voor de wijze waarop de straf dient te worden verminderd geen algemene regels zijn te geven. In hetzelfde arrest geeft de Hoge Raad voor bijvoorbeeld de compensatie voor de overschrijding van de inzendingstermijn na het instellen van appèl dezelfde uitgangspunten als voor zo een overschrijding in cassatie.(6)
Dat in aanmerking nemende, kan de Hoge Raad in dit geval, overeenkomstig zijn zojuist aangehaalde rechtspraak over gelijktijdig in de strafzaak en in de ontnemingszaak plaatshebbende overschrijdingen van de redelijke termijn, volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn vóór de beslissing is overschreden nu het Hof de compensatie voor de overschrijding al in de onderliggende strafzaak heeft toegepast.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Deze zaak hangt samen met de zaak nr. 02725/05 ([betrokkene]) waarin ik ook heden concludeer.
2 HR 14 februari 2006, LJN AU9127; HR 30 november 2004, LJN AR3721 en HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 m.nt. JR.
3 Vgl. HR 12 november 2002, NJB 2003, p. 2, nr. 35.
4 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (m.nt. JdH) rov. 3.6 onder b; zie ook: HR 18 januari 2005, LJN AR2418; HR 4 april 2006, nr. 01320/05 P; HR 17 januari 2006, nr. 00868/05 P en HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57.
5 Rov. 3.5; zie ook: HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (m.nt. JdH) rov. 3.6 onder b met verwijzing naar HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57.
6 Enerzijds rov. 3.3 en 3.5 en anderzijds rov. 3.17 en 3.18.
Uitspraak
3 april 2007
Strafkamer
nr. 02724/05 P
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2005, nummer 22/002271-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid West" (Huis van Bewaring "De Torentijd") te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Middelburg van 18 juli 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.077,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de aan de in hoger beroep geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolgen.
3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, er is sinds de datum van binnenkomst van het dossier bij het hof op 12 december 2001 en het wijzen van dit arrest in hoger beroep op 10 mei 2005 een periode van veel meer dan twee jaar verstreken.
Op grond van de ernst van deze zaak dient evenwel in het onderhavige geval het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting te prevaleren boven het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot vervolging op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Echter, op grond van de bijzondere omstandigheid dat de veroordeelde, gedurende een periode van ongeveer vijf jaren, rente heeft kunnen genereren over de bedragen die wederrechtelijk verkregen zijn, acht het hof de compensatie van het aldus bij 'goed financieel beheer' te behalen rendement ruimschoots opwegen tegen de geboden matiging op grond van schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. In dat licht bezien volstaat het hof met louter de constatering dat de termijn is geschonden. Dit brengt mee dat het hof een iets hoger bedrag zal opleggen dan gevorderd."
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het oordeel dat deze schending niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering leidt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden kon worden volstaan, omdat het bij goed financieel beheer te behalen rendement ruimschoots zou opwegen tegen de wegens overschrijding van de redelijke termijn geboden matiging van de betalingsverplichting. Kennelijk heeft het Hof de matiging willen realiseren door het door de betrokkene behaalde rendement - dat als zodanig ook als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt - niet ook te ontnemen, maar aan hem te laten. Omtrent het daadwerkelijk behaalde rendement heeft het Hof evenwel niets vastgesteld, zodat 's Hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden omdat de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel komt als het Hof, te weten dat met de constatering van de termijnoverschrijding kan worden volstaan, en wel op grond van het volgende. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nummer 02725/05, en die door het Hof gelijktijdig met de onderhavige ontnemingszaak is berecht en waarin het tijdsverloop gelijk is geweest, heeft het Hof vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. In de strafzaak heeft het Hof de gevangenisstraf van vijftien maanden, gelet op die overschrijding van de redelijke termijn, met drie maanden verminderd.
Gelet daarop is er geen aanleiding om in de onderhavige ontnemingszaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 april 2007.

