Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8431

Datum uitspraak2007-02-05
Datum gepubliceerd2007-02-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700104/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 6 september 2006 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van één van de lozingsnormen, opgenomen in de bij besluit van 2 februari 2003 verleende vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.


Uitspraak

200700104/2. Datum uitspraak: 5 februari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: het openbaar lichaam van de gemeenschappelijke regeling Afvalbeheer Regio Centraal Groningen ARCG, gevestigd te Groningen, verzoeker, en het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 september 2006 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van één van de lozingsnormen, opgenomen in de bij besluit van 2 februari 2003 verleende vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Bij besluit van 23 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. ing. G.J.R. Georg en T. Romkers, beiden werkzaam bij verzoeker, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Boeklage en I. Vlieg, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Bij besluit van 2 februari 2003 heeft verweerder aan verzoeker een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Aan deze vergunning is voorschrift 15 verbonden, waarin een lozingsnorm van 100 mg/l is opgenomen voor onopgeloste bestanddelen. Omdat uit verschillende rapportages bleek dat deze norm werd overschreden, heeft verweerder aan verzoeker bij besluit van 6 september 2006 een last onder dwangsom opgelegd en deze last vervolgens in het besluit op bezwaar gehandhaafd. 2.3.    Verzoeker acht de opgelegde last onredelijk. Daartoe betoogt hij dat, ondanks de verschillende getroffen maatregelen, weliswaar nog niet aan de norm van 100 mg/l wordt voldaan, maar dat intussen wel kan worden voldaan aan een waarde van 200 mg/l. Verzoeker beoogt dan ook te voorkomen dat hangende de behandeling van zijn beroep handhavend wordt opgetreden ook indien de lozing van onopgeloste bestanddelen onder deze waarde van 200 mg/l blijft. 2.3.1.    De Voorzitter stelt vast op basis van de door verzoeker overgelegde stukken dat vanaf augustus 2006 de lozing van onopgeloste bestanddelen steeds onder de waarde van 200 mg/l is gebleven. Verzoeker is, mede gelet hierop, in overleg met verweerder over een aanpassing van voorschrift 15 van de lozingsvergunning in die zin dat de norm voor onopgeloste bestanddelen wordt verruimd van 100 mg/l naar 200 mg/l. Verweerder heeft de Voorzitter bij brief van 24 januari 2007 laten weten dit verzoek positief kritisch te zullen beoordelen, en voorts dat hij niet handhavend zal optreden zolang de lozing van onopgeloste bestanddelen de mogelijke nieuwe norm van 200 mg/l niet overschrijdt. Met deze toezegging is tegemoet gekomen aan hetgeen verzoeker met deze procedure heeft beoogd. Naar het oordeel van de Voorzitter is met het verzoek niet langer een spoedeisend belang gemoeid, dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. 2.4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting          w.g. Blok Voorzitter            ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2007 428