Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8624

Datum uitspraak2006-09-14
Datum gepubliceerd2007-02-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/59
Statusgepubliceerd


Indicatie

WWB; verblijfstitel; Koppelingswet. Is er sprake van schending van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind of van Europees recht?


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/59 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door drs. F.W. King, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 21 november 2005. 2. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser beëindigd. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 juni 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door drs. F.W. King. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.M.P. Servais, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser met ingang van 4 november 1999 niet langer recht op bijstand heeft omdat hij vanaf die datum niet in het bezit is van een geldige verblijfstitel. Eiser kan daarom niet langer worden beschouwd als een vreemdeling die ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) gelijk moet worden gesteld met een Nederlander. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder miskent dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland dan wel dat een uitzondering behoort te worden gemaakt op de regels in paragraaf 2.2. van de WWB. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de zorg voor zijn kleinkinderen reden is toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij aan het feit dat hij vanaf de expiratiedatum van zijn verblijfsvergunning bijstand is blijven ontvangen het gerechtvaardigde vertrouwen mag ontlenen dat die bijstand zal worden voortgezet. De rechtbank overweegt als volgt. Per 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet (Vw) en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkering, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, kortweg genoemd de Koppelingswet. Bovenvermelde regeling is -onder meer- vastgelegd in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander bedoeld in het eerste lid van die bepaling, gelijk gesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en i, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Ingevolge het derde lid van artikel 11 kunnen bij Algemene maatregel van bestuur, hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en i, van de Vw2000, voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk worden gesteld: a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen. De gevallen waarin gelijkstelling van een in het tweede lid bedoelde vreemdeling plaatsvindt zijn nader uitgewerkt in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wwik (Stb. 2003, 388). Ingevolge artikel 1 van bovenvermeld besluit worden -voor zover hier van belang- met een Nederlander gelijk gesteld de vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000: a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw2000. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten. Eiser is vreemdeling in de zin van artikel 1 aanhef en onder m, van de Vw2000. Tot 4 november 1999 was eiser in het bezit van een verblijfsvergunning in verband met verblijf bij echtgenote. Eisers echtgenote is op genoemde datum overleden terwijl eiser niet tijdig om voortgezette toelating heeft gevraagd. Eiser beschikt daarom niet langer over een rechtsgeldige verblijfstitel in Nederland. Op 27 januari 2005 heeft eiser bij de Immigratie en naturalisatiedienst (IND) een verblijfsvergunning regulier wegens schrijnende omstandigheden aangevraagd op welke aanvraag ten tijde hier in geding nog niet was beslist. Eiser heeft van 20 oktober 1998 tot en met 31 mei 2005 bijstand ontvangen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser niet ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB recht op bijstand heeft. Daaraan doet, gelet op de tekst van deze bepaling niet af dat eiser, gelet op de hierboven vermelde aanvraag om een verblijfsvergunning, op grond van artikel 8 aanhef en onder f, van de Vw2000, rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser komt op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB evenmin recht op bijstand toe nu hij niet valt onder de categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 1, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wwik. Immers, eiser heeft na het overlijden van zijn echtgenoten en de daarmee samenhangende expiratie van zijn verblijfstitel geen voortgezette toelating aangevraagd zodat de aanvraag van 27 januari 2005 moet worden gezien als een eerste aanvraag. De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 10 van de Vw2000 evenmin voortvloeit dat een vreemdeling die rechtmatig verblijf in Nederland heeft, recht op bijstand heeft nu in genoemde bepaling slechts wordt vermeld dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak kan maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen. Nu de hierboven vermelde bepalingen van dwingend recht zijn, komt verweerder geen beleidsvrijheid toe ten aanzien van de vraag of eiser recht op bijstand heeft zodat er evenmin ruimte bestaat voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb dan wel voor toepassing van het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb. Voor zover eiser betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de belangen van zijn kleinkinderen wordt als volgt overwogen. De rechtbank leest dit als een beroep op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Genoemde bepaling dient in deze te worden uitgelegd in overeenstemming met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) wat meebrengt dat onverkorte toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB onder omstandigheden in strijd kan komen met de artikelen 2, eerste lid en 3, eerste lid, van dat verdrag (zie onder meer Centrale Raad van Beroep, 24 januari 2006, LJN AV0197). Van een zodanige situatie is hier naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser ten behoeve van de verzorging van zijn twee kleinkinderen een bedrag van € 800,- per maand ontvangt van de stichting NIDOS. Niet gezegd kan dan ook worden dat eisers kleinkinderen verstoken zijn van financiële middelen ten gevolge waarvan eiser niet in staat is zorg te dragen voor de opvoeding en verzorging van deze kinderen. Voor zover eiser betoogt dat hij ten gevolge van de beëindiging van de bijstand, zelf niet over middelen beschikt, overweegt de rechtbank dat eiser, gelet op artikel 1 van het IVRK niet onder de werkingssfeer van genoemd verdrag valt. Eiser heeft voorts ter zitting naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het recht op gelijke behandeling van burgers van staten buiten de Europese Unie ten opzichte van de eigen onderdanen, wanneer deze - zoals ten aanzien van hem het geval is - rechtmatig binnen de Unie verblijven. Dit recht is opgenomen in artikel 11 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn). De rechtbank begrijpt eisers beroep hierop aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat toepassing van het bepaalde in artikel 11, tweede dan wel derde lid, van de WWB in zijn geval in strijd is met artikel 11 van de Richtlijn. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Overwogen wordt in dit verband dat het recht op gelijke behandeling als bedoeld in artikel 11 van de Richtlijn is voorbehouden aan personen die de status van langdurig ingezetene verkregen hebben. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn kan die status worden verkregen wanneer de betrokken onderdaan van het derde land een verzoek daartoe indient bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar bij verblijft. Niet gebleken is dat eiser deze status verkregen heeft dan wel dat hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 11, tweede dan wel derde lid, van de WWB. De rechtbank overweegt tot slot dat het eiser niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan het feit dat verweerder, na de expiratie van zijn verblijftitel, de bijstandverlening gedurende een aantal jaren heeft voortgezet. Volgens vaste jurisprudentie kan een bestuursorgaan immers niet worden gehouden aan een onjuiste wetstoepassing en is het bevoegd deze, zonder dat dit consequenties heeft voor reeds toegekende aanspraken over het verleden, te beëindigen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van Mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: