Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8629

Datum uitspraak2006-12-01
Datum gepubliceerd2007-02-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/5890
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Gebruik onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure. Ingeval zonder toestemming een inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld door middel van het afnemen van bloed, en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigen, dan is het gebruik van de resultaten van het daarop volgende bloedonderzoek naar voorlopig oordeel onder alle omstandigheden ontoelaatbaar. Anders dan verzoeker betoogt staat in dit geval echter in onvoldoende mate vast dat daadwerkelijk geen toestemming is gegeven voor het afnemen van bloed.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/5890 Uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.P.J. Botterblom, en Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster. 1. Procesverloop Verzoeker heeft op bij brief van 10 november 2005 bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerster van 3 november 2005, inhoudende het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (verder: EMA). Bij besluit van 12 mei 2006 heeft verweerster op het bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard. Bij schrijven van 19 juni 2006 is hiertegen namens verzoeker tijdig beroep ingesteld. Vervolgens heeft verweerster bij ongedateerd besluit, verzonden 4 juli 2006, het besluit van 12 mei 2006 ingetrokken. Bij besluit van 15 september 2006 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard. Bij schrijven van 18 oktober 2006 heeft verzoeker afzonderlijk beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 15 september 2006. Bij brief van 14 november 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Vooropgesteld wordt dat verweerster met het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar naar voorlopig oordeel toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu het nieuwe besluit niet tegemoet komt aan het op 19 juni 2006 ingediende beroep, wordt dit beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Daarbij wordt opgemerkt dat het bepaalde in artikel 6:18, derde lid, van de Awb zich naar dezerzijds voorlopig oordeel niet tegen het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar verzet. De intrekking en het nadien opnieuw nemen van een beslissing op bezwaar strekken immers tot het herstel van een fout in de besluitvorming, zodat materieel sprake is van (enkel) een wijziging. Of daadwerkelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en zo ja, of het derde lid van dit artikel zicht verzet tegen het nemen van een besluit met dezelfde inhoud als het ingetrokken besluit, zal (in de hoofdzaak) door de rechtbank worden beantwoord. Inhoudelijk Zoals hiervoor in het procesverloop reeds is aangegeven, komt verzoeker op tegen het besluit van verweerster waarbij hem ter bevordering van de rijgeschiktheid een EMA is opgelegd. Hoewel verzoeker niet betwist dat het opleggen van de EMA op zichzelf gerechtvaardigd is (bij hem is – in zijn hoedanigheid van beginnend bestuurder – een bloedalcoholgehalte geconstateerd dat hoger is dan 0,8 ‰), heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het aan het besluit ten grondslag liggende bloedonderzoek niet volgens de regels is uitgevoerd. Verzoeker wijst er in dit verband op dat dit onderzoek is uitgevoerd zonder eerst gebruik te maken van de mogelijkheid van een (minder ingrijpende) ademanalyse, terwijl hij bovendien geen toestemming heeft gegeven voor het afnemen van bloed. Onder deze omstandigheden is – zo stelt verzoeker – het bloedonderzoek onrechtmatig en mogen de daaruit voortvloeiende resultaten niet aan het besluit ten grondslag worden gelegd. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het opleggen van een EMA wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat, indien sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, het gebruik van een zodanig bewijs in een procedure als de onderhavige is toegestaan, tenzij dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 12 april 2006, gepubliceerd in AB 2006,281. Artikel 11 van de Grondwet waarborgt dat een ieder zich kan beroepen op de onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Deze grondwettelijke bescherming van de lichamelijke integriteit dient ook door een behoorlijk handelende overheid te worden geëerbiedigd. Ingeval zonder toestemming een inbreuk wordt gemaakt op deze lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld door middel van het afnemen van bloed, en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigen, dan is het gebruik van de resultaten van het daarop volgende bloedonderzoek naar voorlopig oordeel onder alle omstandigheden ontoelaatbaar. Anders dan verzoeker betoogt staat in dit geval echter in onvoldoende mate vast dat daadwerkelijk geen toestemming is gegeven voor het afnemen van bloed. Verweerster heeft in dit verband gewezen op het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 28 november 2005, waarin door de betrokken verbalisant(en) wordt verklaard dat verzoeker toestemming heeft gegeven “voor het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.” Hoewel voornoemd artikel 8 ziet op zowel het adem- als het bloedonderzoek, zodat het proces-verbaal in dit opzicht niet duidelijk maakt voor wélk onderzoek verzoeker nu toestemming zou hebben verleend, dient uit hetgeen in het vervolg van het in dit proces-verbaal is weergegeven te worden afgeleid dat de verleende toestemming ziet op het afnemen van bloed. Een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen en ook in dit geval voldoende grondslag voor het standpunt van verweerster dat toestemming is gegeven voor bloedafname. Verweerster heeft terecht aangenomen dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt. Dat het door verweerster overgelegde afschrift van het proces-verbaal feitelijk niet is getekend, doet hieraan naar voorlopig oordeel niet af. Voor zover verzoeker heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat hij toestemming heeft gegeven, gezien de toestand waarin hij na het hem overkomen ongeval naar het ziekenhuis is afgevoerd, merkt de voorzieningenrechter op dat uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker zijn personalia heeft opgegeven, zodat het er voor moet worden gehouden dat verzoeker goed in staat was te communiceren. Bovendien heeft hij zelf opgeworpen dat ten onrechte geen ademanalyse is uitgevoerd. Indien verzoeker zichzelf direct na het ongeval kennelijk in staat achtte tot het afleggen van een ademonderzoek , kan bezwaarlijk worden aangenomen dat hij op datzelfde moment fysiek niet in staat zou zijn geweest tot het geven van toestemming voor het afnemen van bloed. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek wordt dan ook afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:83 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: