Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8684

Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2007-02-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/150146-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stelselmatige inwinning van informatie en pseudokoop. Politiële informanten. (Internationale) handel in verdovende middelen en handel in wapens.


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/150146-04 Datum uitspraak: 19 december 2006 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [datum] te [plaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [woonplaats], ten tijde van de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring De Schie te Rotterdam. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 november 2006, 30 november 2006, 4 december 2006 en 5 december 2006. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging overeenkomstig de vordering van de officier van justitie ter terechtzitting, ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, dat 1. Zaak Heroïne: hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en/of Hoek van Holland, in elk geval Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, of opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 30 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk - voornoemde heroïne voor een transport met bestemming het Verenigd Koninkrijk in een tas/koffer gedaan/gestopt en/of (vervolgens) - voornoemde tas (met heroïne) voor een transport met bestemming het Verenigd Koninkrijk overgedragen/afgegeven en/of (vervolgens) - voornoemde (tas met) heroïne voor een transport met bestemming het Verenigd Koninkrijk in een (vracht)auto gestopt/opgeborgen en/of (vervolgens) - (met die) (een) (vracht)auto met voornoemde/die heroïne een ferry/veerboot (met bestemming het Verenigd Koninkrijk) opgereden; 2. Zaak Scorpions (vuurwapens): hij op of omstreeks 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten (een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, - van het merk Crvena Zastava, type/model 61, kaliber 7,65 mm (voorzien van serienummer 30014) en/of - van het merk Ceska Zbrojovka, type/model 61, kaliber 7,65 mm (voorzien van serienummer 3055 S), voorhanden heeft gehad en/of (vervolgens) heeft overgedragen aan een politiële informant; 3. Zaak Scorpions (patroonhouders): hij op of omstreeks 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, vier, althans één of meerdere, patroonhouder(s), geschikt/bestemd voor (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten (een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad en/of (vervolgens) heeft overgedragen aan een politiële informant; 4. Zaak Scorpions (munitie): hij op of omstreeks 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III te weten: - vier, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 7,65 mm en/of - zeven, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 7,65 mm en/of - zes, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 7,65 mm en/of - negen, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad en/of (vervolgens) heeft overgedragen aan een politiële informant; 5. Zaak Scorpions (geluiddempers) hij op of omstreeks 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1, Categorie I onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, te weten één of meerdere geluiddemper(s) voor een vuurwapen voorhanden heeft gehad en/of (vervolgens) heeft overgedragen aan een politiële informant; 6. Zaak [adres] (heroine): hij op of omstreeks 01 maart 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,619 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 7. Zaak [adres] (vuurwapen): hij op of omstreeks 01 maart 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Norinco, model NP-34, kaliber 9x19 mm voorhanden heeft gehad; 8. Zaak [adres] (munitie): hij op of omstreeks 01 maart 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten: - honderdnegenenveertig, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 9x19 mm en/of - vijftien, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber .357 magnum en/of - dertien, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber .38 special en/of - twee, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 7,65 mm en/of - één kogelpatroon, kaliber 9mm (flobert) en/of - honderd, althans één of meerder, kogelpatro(o)n(nen), kaliber 7.62 x 51 mm, voorhanden heeft gehad; 9. Zaak [adres] (munitie): hij op of omstreeks 1 maart 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten twee, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), kaliber 9 mm voorhanden heeft gehad; 10. Zaak Zastava (vuurwapen): hij op of omstreeks 11 februari 2005 te Rotterdam (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, in de vorm van een pistool van het merk Zastava, type/model 99, kaliber 9x19 mm (Parabellum), voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant; 11. Zaak Zastava (munitie): hij op of omstreeks 11 februari 2005 te Rotterdam munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten - vijf, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), merk S&B, kaliber 9x19 mm (Parabellum) en/of - vier, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), merk FMSF, kaliber 9x19 mm (Parabellum) en/of - één kogelpatroon, merk G.F.L., kaliber 9x19 mm (Parabellum) en/of - één kogelpatroon, merk Geco, kaliber 9x19 mm (Parabellum), voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant; 12. Zaak IMI (vuurwapen): hij op of omstreeks 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten (een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk Micro Uzi, IMI Israel, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant; 13. Zaak IMI (patroonhouder): hij op of omstreeks 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een patroonhouder, geschikt/bestemd voor (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 en/of categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie (mede gelet op artikel 3 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie), te weten (een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant; 14. Zaak IMI (geluiddemper): hij op of omstreeks 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in de zin van artikel 2 lid 1 Categorie I onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een geluiddemper als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder f van de Regeling Wapens en Munitie, voorhanden heeft gehad en/of (vervolgens) heeft overgedragen aan een politiële informant; 15. Zaak IMI (munitie): hij op of omstreeks 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten: - dertien, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), van het merk S&B, kaliber 9 mm en/of - twaalf, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), van het merk CBC, kaliber 9 mm en/of - vijftien, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), van het merk GFL, kaliber 9 mm en/of - vijf, althans één of meerdere, kogelpatro(o)n(en), van het merk S&B, .357 magnum, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant. DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Kerkhof heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezen-verklaring van het onder 1 tot en met 15 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. GELDIGHEID DAGVAARDING De raadsman heeft namens verdachte betoogd dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 6 ten laste gelegde feit nietig moet worden verklaard, nu niet duidelijk is op welk feit of op welke feiten uit het onderliggende strafdossier hier wordt gedoeld, zodat verdachte zich hiertegen niet kan verdedigen. Dit verweer wordt verworpen. Uit het dossier [adres] blijkt dat er op 1 maart 2005 in het kader van het lopende onderzoek tegen verdachte een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning [adres], waarbij onder meer hoeveelheden op heroïne gelijkende stof werden aangetroffen en in beslag genomen, waaronder 1 tas met daarin 2 plastic zakken met op verdovende middelen gelijkende stof (gecodeerd respectievelijk F.F2.15.8 en F.F2.15.9) en 1 blauwe tas met daarin 2 blokken vermoedelijk verdovende middelen (gecodeerd F.F1.2/1A en F.F1.2/2B). Bij weging bleek het gewicht van de stof onder F.F2.15.8 1580,1 gram en dat van de stof onder F.F2.15.9 888,5 gram inclusief verpakkingsmateriaal te zijn en dat van de blokken onder F.F1.2.1A en FF1.2.2B respectievelijk 519,2 en 519,9 gram inclusief verpakkingsmateriaal. Van deze stoffen zijn monsters ter beschikking gesteld van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Uit onderzoek door het NFI bleek dat uitsluitend monsters van F.F2.15.8, van F.F1.2.1A en FF1.2.2B heroïne bevatten. Het gezamenlijk (bruto) gewicht van deze stoffen is 1580,1 + 519,2 + 519,9 = 2619,2 gram = 2.619 kg, overeenkomstig de in de tenlastelegging neergelegde hoeveelheid. Nu bij de doorzoeking in deze woning op 1 maart 2005 geen andere hoeveelheden heroïne zijn aangetroffen dan deze moet het ook voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de tenlastelegging op deze hoeveelheden heroïne betrekking heeft. Met betrekking tot de feiten 9 tot en met 15 op de dagvaarding heeft de raadsman namens verdachte gemotiveerd bepleit dat de vordering nadere omschrijving tenlastelegging van 30 augustus 2005 onrechtmatig is, nu, kort gezegd, deze aanpassing van de tenlastelegging in strijd met artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) volledig nieuwe feiten behelst. Dit verweer wordt verworpen. In artikel 314a Sv wordt artikel 313 Sv met uitzondering van de laatste volzin van toepassing verklaard, zodat wijzigingen als gevolg waarvan de tenlastelegging niet meer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, worden toegelaten. Redelijke wetstoepassing brengt met zich dat wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge artikel 314a Sv welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten dan waarvan in de onderhavige zaak sprake is, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging, ontbreekt. Daarvan is hier geen sprake, nu feit 9 op de vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging voortkomt uit een doorzoeking in een woning ([adres]) die in relatie staat tot de feiten waarvoor verdachte werd aangehouden, terwijl de feiten 10 tot en met 15, kort gezegd de zaken Zastava en Imi, een zelfde feitencomplex betreffen waarvan de zaak Scorpions reeds op de vordering in bewaringstelling stond vermeld, namelijk het voorhanden hebben en overdragen van vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, is de dagvaarding geldig. VERWEREN TEN AANZIEN VAN STELSELMATIGE INWINNING VAN INFORMATIE EN PSEUDOKOOP Namens de verdachte zijn, bij monde van zijn raadsman, verweren gevoerd tegen de toepassing van de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden stelselmatige inwinning van informatie door een opsporingsambtenaar (artikel 126j Sv) en (politiële) pseudokoop (artikel 126i Sv). Zakelijk weergegeven laten de verweren zich als volgt samenvatten: (1) de leden van het politiële infiltratieteam (hierna: PIT) die de betreffende bevoegdheden hebben uitgeoefend, hebben zich - materieel bezien - met infiltratie beziggehouden, althans met een verdergaande uitoefening van bevoegdheden dan door de respectievelijke bevelen gedekt, zodat sprake is van détournement de pouvoir. Daarnaast zouden de bevelen niet de bevoegdheid geven om informatie in te winnen over toekomstige, nog te plegen strafbare feiten; (2) de wijze waarop de pseudokoop tot stand is gekomen, heeft een schending van het bepaalde in artikel 126i, tweede lid, Sv (het ‘Tallon-criterium’) opgeleverd, in die zin dat van ontoelaatbare uitlokking van de verdachte(n) sprake was; (3) de uitoefening van deze bevoegdheden was in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en (4) de bevelen hadden niet pas achteraf schriftelijk mogen worden gegeven. Gelet op artikel 359a Sv dienen deze vormverzuimen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, subsidiair tot uitsluiting van het met deze bevoegdheden verkregen bewijsmateriaal, aldus de raadsman. Meer subsidiair is een compensatie door middel van strafvermindering bepleit. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op 7 september 2004 werd een viertal processen-verbaal door de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) verstrekt aan de tactische recherche. In deze processen-verbaal wordt gesproken over [naam verdachte] als bezitter van (een) vuurwapen(s) dan wel als handelaar daarin. Mede op basis van deze informatie heeft de officier van justitie op 18 oktober 2004 een bevel afgegeven als bedoeld in artikel 126j, eerste lid, Sv, strekkende tot het stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte [naam]. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de teamleider van het Infiltratieteam inzake het onderzoek Osaka van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (TL-no.1) van 10 maart 2004 (de rechtbank leest 2005) was de doelstelling van de inzet van de politiële informanten het verzamelen van bewijs inzake vuurwapenhandel. Dat processen-verbaal van de CIE de aanleiding mogen vormen voor het starten van een opsporingsonderzoek, heeft de Hoge Raad reeds verscheidene malen overwogen. Zie bijvoorbeeld zijn arresten van 11 juni 2002 (LJN: AE0045, niet gepubliceerd) en 18 november 2003 (LJN: AJ0517). De verdenking die voortvloeit uit deze processen-verbaal is voldoende voor de toepassing van de bevoegdheid van artikel 126j Sv, nu ingevolge het eerste lid van die bepaling een verdenking van een misdrijf daartoe voldoende is. In zijn uitspraak van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263) had de Hoge Raad omtrent de hier aan de orde zijnde opsporingsbevoegdheid reeds het volgende overwogen (5.4 en 5.5): ‘Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt. Uit de ontstaansgeschiede-nis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf (…)’. De rechtbank is het met de verdediging eens dat een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie als bedoeld in artikel 126j Sv primair tot doel heeft het oplossen van één of meer reeds gepleegde strafbare feiten. Dat was ook in het onderhavige onderzoek het geval; zie daartoe het hierboven aangehaalde proces-verbaal. Echter, geen rechtsregel of rechtsbeginsel verzet zich ertegen om gegevens, verkregen tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie, te gebruiken voor de opheldering van strafbare feiten die na het afgeven van het bevel zijn of worden begaan. Vergelijk HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 118 (met betrekking tot infiltratie). Dit geldt ook indien het andersoortige strafbare feiten betreft dan in het bevel vermeld. In zoverre slaagt het verweer van de raadsman van de verdachte, dat in strijd met het recht ter uitvoering van het bevel, gebaseerd op een verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie, ook onderzoek werd gedaan naar Opiumwet-feiten, dan ook niet. Aldus biedt het bepaalde in artikel 126j Sv de bevoegdheid om actief te interfereren in het leven van de verdachte, zonder dat wordt meegewerkt aan een groep van personen (of een georganiseerd verband) waarbinnen misdrijven worden gepleegd. In de praktijk zal deze bevoegdheid in voorkomende gevallen gebruikt worden, om een pseudokoop of pseudodienstverlening, dan wel een infiltratie, voor te bereiden. Wanneer, in zo’n geval, de precieze overgang van de uitvoering van een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie naar de uitvoering van een bevel tot pseudokoop plaatsvindt, laat zich niet gemakkelijk in algemene bewoordingen omschrijven. Gesteld kan wel worden, dat indien een eventuele, toekomstige pseudokoop op basis van concrete feiten of omstandigheden waarschijnlijk lijkt te gaan worden, een bevel als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, Sv benodigd zal zijn. Tot die tijd kan worden volstaan met een bevel als bedoeld in artikel 126j, eerste lid, Sv, nu het dan nog slechts zal gaan om de mogelijkheden om tot een pseudokoop te komen, te onderzoeken en/of voor te bereiden. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank de wijze waarop de medewerkers van het PIT - ter uitvoering van het eerder bedoelde bevel van 18 oktober 2004 - in contact zijn getreden met de verdachte, dan ook niet onrechtmatig. Een zelfde argumentatie hanteert de rechtbank bij het beoordelen van het verweer dat de handelingen die werden verricht ter uitvoering van het bevel stelselmatig inwinnen van informatie, kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a van de Opiumwet. Het onderzoeken of voorbereiden van de mogelijkheid, om tot een pseudokoop of pseudodienstver-lening te komen, wordt naar het oordeel van de rechtbank gedekt door het bevel als bedoeld in artikel 126j, eerste lid, Sv. Zolang er geen concrete afspraken zijn gemaakt die strekken tot aflevering van goederen, is een bevel als bedoeld in artikel 126i Sv (nog) niet benodigd. De rechtbank wijst in dit verband op HR 30 september 2003, NJ 2004, 84. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat met de uitoefening van het bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie er materieel bezien sprake was van infiltratie. Van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv is sprake indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Van een dergelijk deelnemen of medewerking verlenen is niet gebleken. Nu de rechtbank in het bovenstaande heeft geconcludeerd dat in het onderzoek Osaka géén sprake was van infiltratie, behoeven de dienaangaande, ter terechtzitting gevoerde verweren, geen bespreking. Met betrekking tot de beweerdelijk plaatsgevonden hebbende uitlokking, althans een optreden door de leden van het PIT dat strijdig is met het Tallon-criterium, oordeelt de rechtbank als volgt. Reeds in HR 4 december 1979, NJ 1980, 356 (Tallon) werd door de Hoge Raad overwogen dat het opsporingsmiddel pseudokoop niet mag worden gebruikt om - ter wille van het verkrijgen van bewijsmateriaal - mensen uit te lokken tot het verrichten van handelingen, die zij niet van plan waren uit te voeren. In de woorden van de Hoge Raad: (niet toegestaan is het) “om iemand tot andere handelingen te brengen dan die, waarop zijn opzet reeds was gericht”. In de wettelijke regeling van de politiële pseudokoop - artikelen 126i en 126q Sv - is dit zogeheten Tallon-criterium steeds in het tweede lid terug te vinden: ‘De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht’. Ter gelegenheid van de parlementaire behandeling heeft de minister van Justitie daaromtrent het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 31): ‘Achteraf moet dus kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de misdrijven ter zake waarvan hij wordt vervolgd, ook zou hebben begaan als de infiltrant (i.c. te vervangen door pseudokoper) er niet tussen was gekomen’. Evenals in deze zaak, dient in een dergelijk geval derhalve achteraf te worden beoordeeld, of het (generieke) opzet reeds tevoren bestond. Bij die beoordeling houdt de rechtbank rekening met heit feit dat verdachte - blijkens de hierboven genoemde CIE-informatie - reeds verdacht werd van betrokkenheid bij de handel in dan wel het bezit van wapens. In die zin is de onderhavige situatie wezenlijk anders dan in de zaak, die geleid heeft tot de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juni 1998 (Teixeira de Castro v. Portugal). Het ging daar om iemand tegen wie de autoriteiten geen goede reden hadden om hem te verdenken van drugshandel, terwijl klager geen strafdossier had, er tegen hem geen onderzoek was geopend, en hij bij de politie zelfs onbekend was. Reeds om die reden faalt het door de verdediging gedane beroep op de toepasselijkheid van genoemde uitspraak op deze zaak. In zijn arrest van 23 januari 2001 (NJ 2001, 218) voegt de Hoge Raad aan het Tallon-criterium nog toe “(…) dat uitlokking door een (burger-)infiltrant niet in de weg behoeft te staan aan het oordeel dat een verdachte door dergelijk optreden niet is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht”. Wat betreft het optreden van de pseudokoper is derhalve niet de causale invloed daarvan op het handelen van de verdachte van doorslaggevend belang - die staat wel vast -, maar de aard en intensiteit van dat optreden. Het gaat erom dat wordt vastgesteld dat de pseudokoper zich niet van in dit verband ongeoorloofde methodes heeft bediend. In de woorden van de advocaat-generaal, in diens conclusie bij HR 26 september 2000, NJ 2000, 739: “Het maakt nogal verschil of men een praktiserende drugsimporteur een zak geld aanbiedt voor de levering van heroïne, of een particulier met een gezin en een blanco strafblad, die met faillissement wordt bedreigd, benadert voor koeriersdiensten. Het Tallon-criterium biedt voldoende aanknopingspunten voor het aanleggen van de test van de ‘totality of circumstances’ (…)”. Met betrekking tot het optreden van de pseudokoper(s) in de onderhavige zaak, stelt de rechtbank vast dat van dit optreden steeds processen-verbaal zijn opgemaakt, die zich bij de processtukken bevinden. De inhoud van deze processen-verbaal, óók ten aanzien van de door de opsporingsambtenaren opgebouwde ‘cover’, komt in grote lijnen overeen met wat de verdachte daaromtrent ter zitting heeft verklaard. Ter terechtzitting gevoerde verweren tegen de betrouwbaarheid van de bevindingen van de opsporingsambtenaren - aangezien A 1658 regelmatig het toilet bezocht zou hebben om te sms-en en dus andere dingen aan haar hoofd zou hebben gehad en dat A1275 veel alcoholhoudende dranken zou hebben genuttigd- worden, wat daar ook van zij, dan ook, nu de inhoud van deze bevindingen sterk overeen blijkt te komen met hetgeen door de verdachte ter zitting is verklaard, verworpen. Echter, ter terechtzitting heeft verdachte op onderdelen andersluidend dan in genoemde processen-verbaal verklaard. De rechtbank doelt hierbij op de volgende verklaring van verdachte: “Er is ter sprake gekomen wat voor werk [voornaam] (= A1275) doet. Hij gaf geen duidelijke antwoorden. Hij zei dat hij in de transporthandel zat. [voornaam] heeft de transporthandel toegelicht en hij had een leidende rol bij bepaalde bedrijven. Hij kende meerdere transportbedrijven. Ik vroeg naar het type transport. Hij zei op een bepaalde manier van alles en nog wat. Ik vroeg wat hij bedoelde. Hij zei een beetje van dit en een beetje van dat. Dingen waarmee je veel geld kan verdienen, zei hij. [voornaam] vertelde over wapens onder andere. (…) Hij vroeg of ik hem in contact kon brengen met mensen of dat ik contact zou zoeken. Ik heb niet aangeboden om hem in contact te brengen met mensen. Er is gesproken over een vriend in [plaats] door [voornaam] en dat hij met hem of die mensen zaken deed. Er is gesproken over een vriend van [voornaam] in [plaats]. [voornaam] zei dat die vriend met bepaalde criminele gangsters in Nederland problemen had en of ik voor hem een wapen kon vinden’. Bovenstaand contact tussen de pseudokoper en de verdachte vond plaats op 10 december 2004. Op 25 januari 2005 wordt door de verdachte aan de pseudokoper A1275 een vuurwapen met bijbehorende geluiddemper, twee houders en munitie verkocht. Gelet op de combinatie van (i) de aard van de verdenking die tegen de verdachte bestond, die de aanleiding vormde voor de stelselmatige inwinning van informatie, (ii) de wijze waarop - blijkens de processen-verbaal alsmede de verklaring van de verdachte ter terechtzitting - het contact tot stand gekomen is en het gesprek (ook) op vuurwapens is gekomen en (iii) - in het verlengde daarvan - de wijze waarop A1275 (volgens zeggen van de verdachte) heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden voor verdachte om voor (de vriend van) A1275 een wapen te vinden, is naar het oordeel van de rechtbank - tegen de achtergrond van al hetgeen daaromtrent hierboven is opgemerkt - geen sprake van ontoelaatbare uitlokking van verdachte. Voor zover het verweer betrekking heeft op het optreden van de opsporingsambtenaren ná 25 januari 2005 - dat is ná de (eerste) overdracht van een wapen, de IMI - overweegt de rechtbank het volgende. Geen rechtsregel of -beginsel verzet zich ertegen, dat in het kader van een opsporingsonderzoek naar (grootschalige) wapenhandel, na afloop van een eerste overdracht van een enkel wapen aan een pseudokoper, wordt onderzocht of de verdachte in staat en bereid is om op grotere schaal te leveren. De rechtbank acht het niet stopzetten van het onderzoek op dat moment, doch het verder rechercheren naar de vermoedelijke omvang van de handel van de verdachte, dan ook niet onrechtmatig. Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid pseudokoop in strijd was met de beginselen van de proportionaliteit en de subsidiariteit, overweegt de rechtbank het volgende. Met de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden is een aantal opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen, die gekarakteriseerd worden door hun heimelijke karakter, het gemiddeld hoge afbreukrisico en/of de inbreuk die zij maken op de persoonlijke levenssfeer van de onderzochte personen. Dat geldt voor een aantal van die bevoegdheden meer dan voor andere. Om die reden heeft de wetgever ervoor gekozen bij de regeling van juist de meest ingrijpende bevoegdheden, dan wel de bevoegdheden met het hoogste afbreukrisico, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in de wettelijke regeling zelf over te nemen. Voor wat betreft de proportionaliteit kan worden gewezen op de vaak ernstige verdenking die wordt vereist, vooraleer de betreffende bevoegdheid mag worden toegepast. De rechtbank wijst in dat verband op de artikelen 126l, eerste lid, en 126m, eerste lid, Sv, waar steeds vereist is de verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Met betrekking tot de subsidiariteit wijst de rechtbank op de gronden uit de wettelijke regeling, waaraan voldaan moet zijn wil uitoefening van de betreffende bevoegdheid rechtmatig zijn. Zo is voor de toepassing van verscheidene bijzondere opsporingsbevoegdheden vereist dat het onderzoek hun uitoefening dringend vordert. Waar het gaat over de bevoegdheden van 126j (stelselmatige inwinning van informatie) en 126i (pseudokoop) Sv, eist de wet slechts dat sprake is van een verdenking van een misdrijf (resp. als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv) en dat de uitoefening van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek is. Naar het oordeel van de rechtbank was aan beide voorwaarden voldaan. De verdachte werd immers verdacht van de handel in vuurwapens. In het kader van het naar aanleiding van die verdenking gestarte opsporingsonderzoek deed de mogelijkheid van stelselmatige inwinning van informatie zich voor als een manier om de CIE-informatie te verifiëren dan wel te falsificeren. De pseudokopen, vervolgens, lagen in het verlengde van de ingewonnen informatie. Voor zover de raadsman van de verdachte in zijn verweer heeft gesteld dat uit HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263 blijkt dat het gebruik van de bevoegdheid van artikel 126j, eerste lid, Sv een (extra) verdergaande toetsing aan de beginselen van de proportionaliteit en de subsidiariteit behoeft, berust het verweer op een onjuiste lezing van dit arrest. Immers, het ging in die zaak om de inzet van een politiële informant (in het kader van de bevoegdheid van artikel 126j Sv) in het huis van bewaring, ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte. Deze specifieke wijze van gebruikmaking van de bevoegdheid noopte, aldus de Hoge Raad, tot een verdergaande toets aan genoemde beginselen. Zo een situatie doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld, dat de bevelen tot de aan de orde zijnde opsporingsbevoegdheden niet mondeling hadden mogen worden gegeven, doch meteen op schrift hadden moeten worden gesteld. Ook dat verweer wordt verworpen. De rechtbank wijst daarbij op de tekst van de betreffende bepalingen (126i en 126j Sv), waar steeds in het vijfde lid wordt geregeld dat artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, Sv van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge artikel 126g, zesde lid, Sv kan bij dringende noodzaak het bevel mondeling worden gegeven. De officier van justitie dient in dat geval het bevel binnen drie dagen op schrift te stellen. Dit is in het onderhavige geval ook gebeurd. Het standpunt van de verdediging dat artikel 126j Sv uitdrukkelijk bepaalt dat een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning of pseudokoop schriftelijk moet zijn, vindt in zijn algemeenheid dan ook geen steun in het recht. Het geheel overziend oordeelt de rechtbank de wijze waarop de bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop zijn uitgeoefend, niet onrechtmatig. Er is wat dat betreft dan ook geen sprake van niet-herstelbare vormverzuimen die langs de weg van artikel 359a Sv compensatie zouden behoeven. De verweren gericht op de toepassing van artikel 359a Sv worden derhalve alle verworpen. VRIJSPRAAK De rechtbank stelt vast dat tijdens de doorzoeking van de woning [adres] op 1 maart 2005 de in de tenlastelegging onder 9 bedoelde twee patronen zijn aangetroffen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat deze patronen zich bevonden in de huisraad van de hoofdbewoner van die woning, de heer [naam]. Onder deze omstandigheden biedt het enkele feit dat ook verdachte een aantal keer in de woning is geweest en over een sleutel daarvan beschikte, onvoldoende overtuigend bewijs dat verdachte deze patronen voorhanden heeft gehad. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van het onder 9 ten laste gelegde. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 15 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. 2. hij op 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, - van het merk Crvena Zastava, type/model 61, kaliber 7,65 mm (voorzien van serienummer 30014) en - van het merk Ceska Zbrojovka, type/model 61, kaliber 7,65 mm (voorzien van serienummer 3055 S), voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan een politiële informant; 3. hij op 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, vier patroonhouders, geschikt/bestemd voor wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan een politiële informant. 4. hij op 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III te weten: - vier kogelpatronen, kaliber 7,65 mm en - zeven kogelpatronen, kaliber 7,65 mm en - zes kogelpatronen, kaliber 7,65 mm en - negen kogelpatronen, kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan een politiële informant. 5. hij op 23 februari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1, Categorie I onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, te weten meerdere geluiddempers voor een vuurwapen voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan een politiële informant. 6. hij op 01 maart 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,619 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. 7. hij op 01 maart 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Norinco, model NP-34, kaliber 9x19 mm voorhanden heeft gehad. 8. hij op 01 maart 2005 te Rotterdam, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten: - honderdnegenenveertig kogelpatronen, kaliber 9x19 mm en vijftien kogelpatronen, kaliber .357 magnum en dertien kogelpatronen, kaliber .38 special en - twee kogelpatronen, kaliber 7,65 mm en één kogelpatroon, kaliber 9mm (flobert) en honderd, kogelpatronen, kaliber 7.62 x 51 mm, voorhanden heeft gehad; 10. hij op 11 februari 2005 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, in de vorm van een pistool van het merk Zastava, type/model 99, kaliber 9x19 mm (Parabellum), voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan een politiële informant; 11. hij op 11 februari 2005 te Rotterdam munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten - vijf kogelpatronen, merk S&B, kaliber 9x19 mm (Parabellum) en - vier kogelpatronen, merk FMSF, kaliber 9x19 mm (Parabellum) en - één kogelpatroon, merk G.F.L., kaliber 9x19 mm (Parabellum) en - één kogelpatroon, merk Geco, kaliber 9x19 mm (Parabellum), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen aan een politiële informant; 12. hij op 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk Micro Uzi, IMI Israel, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen aan een politiële informant; 13. hij op 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een patroonhouder, geschikt/bestemd voor een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2 en/of categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie (mede gelet op artikel 3 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie), te weten (een) vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen aan een politiële informant; 14. hij op 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen als bedoeld in de zin van artikel 2 lid 1 Categorie I onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een geluiddemper als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder f van de Regeling Wapens en Munitie, voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan een politiële informant; 15. hij op 25 januari 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van die wet, te weten: - dertien kogelpatronen, van het merk S&B, kaliber 9 mm en - twaalf kogelpatronen, van het merk CBC, kaliber 9 mm en - vijftien kogelpatronen, van het merk GFL, kaliber 9 mm en - vijf kogelpatronen, van het merk S&B, .357 magnum, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen aan een politiële informant. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. BEWIJSMOTIVERING De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen. Namens verdachte is betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van de feiten 1 tot en met 5 en 10 tot en met 15, omdat het tegen hem verzamelde bewijsmateriaal wat deze feiten betreft in beslissende mate afkomstig is van anonieme getuigen. Daardoor is artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna IVBP) geschonden. Ter onderbouwing van deze stelling wordt - kort weergegeven - aangevoerd dat, doordat aan de politiële informanten en hun begeleiders de status van bedreigde getuige is gegeven, een te vèrgaande inbreuk op de verdedigingsrechten is gemaakt voor zover die statusverlening inhoudt of tot gevolg heeft gehad dat de getuigen bij de rechter-commissaris vermomd en door middel van een stemvervormer zijn gehoord. Deze maatregelen waren volgens de raadsman van verdachte niet noodzakelijk, omdat de verdachte deze getuigen reeds kende van uiterlijk en stem. Nu het bewijsmateriaal in zoverre voornamelijk afkomstig is van deze getuigen, moet het bovenstaande er volgens de raadsman van verdachte toe leiden dat - indien de verdediging niet alsnog de gelegenheid krijgt om de politiële informanten en hun begeleiders zonder vermomming en stemvervormer te horen - de verklaringen van de informanten en begeleiders niet tot bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank stelt - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1997 (NJ 1997, 666) - voorop dat de politiële informanten en hun begeleiders niet zijn aan te merken als anonieme getuigen als bedoeld in artikel 344a Sv. De persoonsgegevens van deze verbalisanten zijn immers weliswaar niet in de door hen opgemaakte processen-verbaal vermeld, maar hun functie en hoedanigheid zijn bekend en de verbalisanten zijn - aan de hand van hun codenum-mers - individualiseerbaar gebleken; zij zijn op verzoek van de verdediging allen bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord. In zijn arrest van 30 juni 1998 (NJ 1999, 88) heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) - overwogen dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Een hernieuwde toetsing aan de voorwaarden tot het verlenen van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter is dan ook in strijd met de wettelijke regeling. Dit is slechts anders wanneer aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBP. De rechtbank ziet noch in hetgeen namens verdachte en medeverdachte [naam] is aangevoerd, noch anderszins grond voor het oordeel dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van de beschikkingen waarbij is bevolen dat de identiteit van de politiële informanten en van hun begeleiders tijdens de verhoren verborgen moet worden gehouden, fundamentele gebreken kleven als hierboven bedoeld. Voor zover de raadslieden van de verdachte en de medeverdachte [naam] bedoelen te stellen dat zij door de wijze waarop invulling is gegeven aan de status van bedreigde getuigen (vermomming en stemvervorming) onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld de bedreigde getuigen op een adequate wijze te ondervragen en zich een eigen oordeel omtrent hun betrouwbaarheid te vormen, acht de rechtbank van belang dat de rechter-commissaris er niet voor heeft gekozen om de verhoren van de bedreigde getuigen - op de voet van artikel 226d Sv - buiten aanwezigheid van de verdachten en hun raadslieden te doen plaatsvinden, maar heeft gekozen voor een middel dat het ondervragingsrecht van de verdediging beduidend minder heeft belemmerd. Bovendien leveren de resultaten van de verhoren die bij de rechter-commissaris zijn gehouden niet in overwegende mate bewijs op voor de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op de verdedigingsrechten van de verdachte niet een zodanige inbreuk is gemaakt dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces er aan in de weg staat, dat de resultaten van de bij de rechter-commissaris gehouden verhoren (voor zover nodig) tot bewijs worden gebruikt. Met betrekking tot de feiten 3 en 4 op de dagvaarding (Scorpions / patroonhouders en Scorpions / munitie) is namens verdachte gesteld dat verdachte geen opzet heeft gehad op de levering van patroonhouders en munitie. In de aanloop naar de overdracht van de wapens heeft verdachte immers aan de politieel informanten slechts gemeld dat de wapens met geluiddempers zouden worden geleverd. De wapens, de patroonhouders en de munitie zaten weliswaar in één tas, maar verdachte wist niet dat de tas meer bevatte dan Scorpions met geluiddempers. In de wapenhandel is het, zo heeft de raadsman namens verdachte betoogd, ook niet gebruikelijk dat bij vuurwapens patroonhouders en patronen worden geleverd. Op de patroonhouders en de munitie is volgens de raadsman geen DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal inzake de overname, inbeslagneming en terbeschikkingstelling en het proces-verbaal inzake het forensisch-technisch onderzoek dat met betrekking tot de wapens is verricht, bevonden zich in de computertas waarin de wapens zijn geleverd, vier met tape omwikkelde plastic tassen. In deze pakketten zaten - naast de wapens en de geluiddempers - vier patroonhouders, die allen (gedeeltelijk) gevuld waren met patronen. De rechtbank stelt vast dat ook bij eerdere transacties waarover in het dossier is gerelateerd, wapens met bijbehorende patroonhouders en munitie zijn geleverd. Voor zover de raadsman van verdachte bedoelt te stellen dat het ongebruikelijk is dat patroonhouders en patronen worden meegeleverd, vindt die stelling dan ook geen steun in de bevindingen met betrekking tot de eerdere leveringen. Het komt de rechtbank ook niet zo uitzonderlijk voor dat bij vuurwapens patroonhouders en munitie worden geleverd, dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de pakketten die hij heeft (door)geleverd, naast de wapens en de geluiddempers ook patroonhouders en munitie bevatten. De omstandigheid dat verdachte zich voorafgaande aan de levering niet op de hoogte heeft gesteld van de precieze inhoud van de pakketten, moet voor zijn risico blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte derhalve het (voorwaardelijk) opzet gehad op de levering van de patroonhouders en de munitie. Met betrekking tot de feiten 6 en 7 op de dagvaarding is namens verdachte betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte de opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van de in de woning [adres] aangetroffen heroïne en dat juist hij het daar aangetroffen vuurwapen voorhanden heeft gehad. In dit verband wordt gesteld dat [naam] in de gemeentelijke bevolkingsadministratie was ingeschreven als hoofdbewoonster van deze woning en dat - volgens de verklaring van [naam] - naast [naam] niet alleen verdachte, maar ook [naam] en medeverdachte [naam] toegang tot de woning hadden. Volgens de raadsman geeft [naam] er in haar verklaringen slechts blijk van dat zij vermoedt dat de heroïne en het vuurwapen toebehoorden aan verdachte. Deze gissingen ondersteunen niet de beschuldiging dat verdachte opzettelijk heroïne en een vuurwapen aanwezig heeft gehad. Bovendien is onduidelijk op welk vuurwapen [naam] in haar verklaring doelde. Op het vuurwapen van het merk Norinco is DNA van verdachte aangetroffen, maar dat wijst er nog niet op dat verdachte het vuurwapen heeft aangeraakt. Uit het proces-verbaal van politieel informant A1275 blijkt alleen dat medeverdachte [naam] in de woning een wapen voorhanden heeft gehad, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende: Tijdens de op 1 maart 2005 gehouden doorzoeking van de woning [adres] is onder meer een tas met daarin 2 plastic zakken met op verdovende middelen gelijkende stof (gecodeerd onder nummer F.F. 2.15), alsmede een blauwe tas met daarin 2 blokken vermoedelijk verdovende middelen (gecodeerd onder nummer F.F. 1.2) en een pistool met een houder met 15 patronen (gecodeerd onder nummer F.F. 1.1) aangetroffen. Uit het dossier blijkt niet dat tijdens de doorzoeking nog een ander vuurwapen is aangetroffen. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [naam], blijkt dat zij in de periode voor de doorzoeking (vanaf december 2004) intensief contact heeft gehad met verdachte en dat verdachte in die periode regelmatig in de woning [adres] verbleef. [naam] verklaart verder dat zij heeft gezien dat verdachte een groot, zwaar apparaat - naar later bleek een heroïnepers - in de slaapkamer van de woning heeft neergezet. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte en medeverdachte [naam] in de nacht van 27 op 28 februari 2005 in de woning [adres] hebben verbleven. Aan politieel informant A1275 en (later) aan politieel informant A1679 meldde verdachte dat hij en medeverdachte [naam] de hele nacht van 27 op 28 februari 2005 hadden doorgewerkt om de te vervoeren heroïne te persen. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte en zijn medeverdachte [naam] op 28 februari 2005 een tas met ca. 30 kg heroïne uit de woning [adres] hebben gedragen. De bovengenoemde bewijsmiddelen leiden de rechtbank tot het oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte [naam] kort voor de doorzoeking een aanzienlijke hoeveelheid heroïne in de woning [adres] voorhanden hebben gehad en dat die woning werd gebruikt als ‘safehouse’, waarin heroïne tijdelijk werd opgeslagen en werd verpakt. Onder die omstandigheden kan het niet anders dan dat ook de op 1 maart 2005 in de woning aangetroffen heroïne (mede) aan verdachte heeft toebehoord. [naam] heeft verklaard dat zij verdachte, sinds zij hem kent, altijd met een pistool of iets dergelijks heeft gezien. Uit het dossier blijkt ook overigens dat verdachte vaak de beschikking had over één of meer vuurwapens. Het onderhavige wapen van het merk Norinco, waarop DNA is aangetroffen dat overeen komt met het DNA-profiel van verdachte, is aangetroffen in een tas waarin zich ook een deel van de heroïne bevond die - zoals reeds is overwogen - verdachte (mede) voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht om deze redenen bewezen dat verdachte in de woning [adres] het onderhavige wapen voorhanden heeft gehad. De raadsman heeft voorts namens verdachte betoogd dat deze vrijgesproken dient te worden van het als feit 13 ten laste gelegde, nu in het proces-verbaal van het vuurwapen geen keuze wordt gemaakt tussen categorie II onder 2e en categorie III onder 1e zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Dit verweer wordt verworpen. De onderzochte patroonhouder is blijkens het rapport d.d. 27 januari 2005 van de deskundige van het team Wapens en Techniek van Politie Rotterdam Rijnmond een houder van een vuurwapen behorend bij het onder nummer 62105 geregistreerde automatisch vuurwapen van het kaliber 9 mm, met het opschrift Micro Uzi, Imi Israël. Deze houder is specifiek bestemd voor dit automatische vuurwapen en is wezenlijk van aard. Ten aanzien van dit vuurwapen merkt de deskundige op dat dit automatische wapen voorzien is van een vuurregelaar, met de standen S (safe), R (repeat) en A (automatic), zodat het vuurwapen zowel geschikt is om schot voor schot als om automatisch te vuren. In zoverre kan dit vuurwapen (en dus ook de patroonhouder die van dit vuurwapen een wezenlijk deel uitmaakt) bij een A-stand gekwalificeerd worden als vallend onder categorie II onder 2e, zijnde vuurwapens geschikt om automatisch te vuren, en bij een R-stand als vallend onder de categorie III onder 1e. In zoverre is de formulering, gebruikt in het deskundigenrapport en de tenlastelegging, dan ook juist. De raadsman beroept zich voorts op de Richtlijn voor strafvordering Wet wapens en munitie, nu wapens in de categorie II onder 2e op de daarbij behorende lijst 5 en wapens van categorie III onder 1e op de daarbij behorende lijst 4 voorkomen, waardoor niet kan worden vastgesteld welk onderdeel van de Richtlijn hier van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling onjuist is, nu de officier van justitie in de tenlastelegging na de woorden “te weten” een precisering van het daaraan voorafgaande heeft gegeven en wel “(een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren”. Uit deze precisering blijkt immers dat hier gekozen wordt voor een automatisch wapen, vallend onder de categorie II onder 2e en dientengevolge onder lijst 5 van de Richtlijn voor strafvordering Wet wapens en munitie. De raadsman heeft voorts betoogd dat ten aanzien van dit feit vrijspraak dient te volgen, nu er slechts één patroonhouder door een lid van het vuurwapenteam is onderzocht, terwijl er in het dossier aanwijzingen zijn dat nog een patroonhouder in beslag is genomen. Deze patroonhouder is niet onderzocht en dientengevolge is, nu de kwalificatie van het ten laste gelegde voorwerp wordt betwist, niet vast te stellen of de ten laste gelegde patroonhouder door een deskundige is onderzocht. Dit verweer wordt eveneens verworpen. De door de officier van justitie in de tenlastelegging van feit 13 gebruikte kwalificatie sluit naadloos aan bij de door de deskundige van het team Wapens en Techniek in zijn rapport d.d. 27 januari 2005 gegeven kwalificatie aan de door hem onder kenmerk VDS 62107 onderzochte patroonhouder. Hieraan doet niet af dat mogelijk nog een andere patroonhouder in beslag is genomen. STRAFBAARHEID FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod 2. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd 3. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd 4. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie 5. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd 6. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod 7. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III 8. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd 10. De voortgezette handeling van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III 11. De voortgezette handeling van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie 12. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II 13. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II 14. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie 15. De voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VERDACHTE De verdachte is strafbaar. STRAFTOEMETINGSVERWEREN De raadsman heeft aangegeven dat de redelijke termijn in deze zaak is geschonden althans dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd, immers de zaak is niet binnen de door de Hoge Raad bepaalde termijn van 16 maanden met een eindvonnis afgedaan. Deze vertraging kan volgens hem niet aan de verdediging worden toegerekend, nu de verzoeken tot het horen van informanten door de verdediging gedaan ter zitting van juni 2005 pas in november 2005 zijn toegewezen en voorts de verhoren bij de rechter commissaris tussen eind april en augustus van dit jaar hebben stil gelegen. Hij verzoekt hiermee bij de straftoemeting rekening te houden. De rechtbank acht in deze geen overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de behandeling dient plaats te vinden aanwezig. De rechtbank baseert dit oordeel allereerst op het grote aantal ten laste gelegde feiten en voorts op het feit, dat er onderzoek in het buitenland diende plaats te vinden, waaronder het horen van getuigen en een deskundige, het feit dat verdachte zich grotendeels op zijn zwijgrecht heeft beroepen, het feit dat er een groot aantal getuigen waaronder bedreigde getuigen gehoord diende te worden en tenslotte op een groot aantal overige onderzoekswensen aan de kant van de verdediging, waaraan gevolg is gegeven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van mening dat de opgetreden vertraging niet in overwegende mate aan het openbaar ministerie of aan de rechtbank kan worden toegeschreven. Voorts heeft de raadsman verzocht ten aanzien van feit 1 op de tenlastelegging bij de straftoemeting uit te gaan van een hoeveelheid van ten hoogste 16,4 kilogram heroïne, aangezien 16,4 kilogram zuivere heroïne is aangetroffen in de totale hoeveelheid materiaal van 29,6 kilogram en de in het Verenigd Koninkrijk berechtte verdachten op basis van deze hoeveelheid zullen zijn veroordeeld. Wat er van dit laatste ook zij, verdachte wordt onder de vigerende Nederlandse wet- en regelgeving berecht. Heroïne is volgens lijst I behorend bij de Opiumwet een substantie. Een substantie is een stof van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten, alsmede micro-organismen. Dit houdt in dat de wijze waarop feit 1 is ten laste gelegd overeenkomstig de Nederlandse wetgeving is en op deze wijze ook dient als uitgangspunt voor de toepassing van het straftoemetingsbeleid overeenkomstig de Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet. De raadsman bepleit dat, indien feit 1 bewezen wordt verklaard, ter zake van feit 6 geen straf wordt opgelegd, nu de officier van justitie op deze wijze één feitelijk gebeuren tweemaal, cumulatief, ten laste heeft gelegd. De raadsman heeft zijn stelling dat het hier één feitelijk gebeuren zou betreffen niet nader onderbouwd. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat feit 1 en feit 6 niet hetzelfde feit behelzen. Feit 1 heeft betrekking op de uitvoer dan wel verlengde uitvoer van ongeveer 30 kilogram heroïne terwijl feit 6 betrekking heeft op het opzettelijk aanwezig hebben van 2,619 kilogram heroïne. STRAFMOTIVERING De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitvoer naar Groot-Brittannië van ongeveer 30 kilogram heroïne. Verdachte is daarbij - mede - als leverancier van deze verdovende middelen en als bemiddelaar opgetreden. Daarnaast heeft hij samen met anderen ruim 2,6 kilogram heroïne voorhanden gehad. Gelet op de genoemde hoeveelheden heroïne waarover verdachte binnen een kort tijdsbestek kon beschikken, misstaat de term groothandelaar hem niet. De internationale illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik terug te dringen, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft. Voorts heeft verdachte al dan niet in samenwerking met anderen vier vuurwapens - waaronder automatische vuurwapens - , vijf patroonhouders, grote hoeveelheden munitie en geluiddempers voorhanden gehad en aan een ander overgedragen. In een door verdachte gebruikte woning zijn tijdens een doorzoeking een vuurwapen en munitie aangetroffen. Het behoeft geen betoog dat tegen dergelijk handelen krachtig dient te worden opgetreden, nu het voorhanden hebben van vuurwapens cum annexis en genoemde verstrekkingen - naar de ervaring leert - het schieten met die vuurwapens, de escalatie van situaties en het intreden van onomkeerbare gevolgen in de hand werken. Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2005 reeds eerder is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor andere en soortgelijke strafbare feiten. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat na te melden straf passend en geboden is, waarbij zij zich realiseert dat een en ander lager uitpakt dan door de officier van justitie geëist. Het verschil laat zich verklaren uit de vrijspraak van het onder 9 ten laste gelegde en een andere inschatting van de strafmaat dan de officier van justitie daarbij rekening houdend met de rol die verdachte in het geheel heeft gespeeld. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Behalve op de reeds genoemde artikelen is gelet op artikel 10 (oud) van de Opiumwet, artikel 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 47, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de dagvaarding geldig; - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 9 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 tot en met 8 en 10 tot en met 15 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 (tien) jaren; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Daalmeijer, voorzitter, en mrs. Havik en Mul, rechters, in tegenwoordigheid van De Sain, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 december 2006.