Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8704

Datum uitspraak2006-12-27
Datum gepubliceerd2007-02-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605571/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motiveringseisen / ambtsbericht / art. 29 lid 1 sub d VW 2000 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2006 in zaak no. 200602792/1; NAV 2006/25), moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de minister, in overleg met de Tweede Kamer, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele situatie en de veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de minister te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de minister te respecteren. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat in artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de wijze waarop het beleid van andere landen van de EU bij de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, dient te worden betrokken, niet nader wordt ingevuld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het ambtsbericht en de brief van de minister van 20 maart 2006 welke argumenten de minister in hoofdzaak bepalend heeft geacht voor zijn keuze om in dezen aan te sluiten bij het ambtsbericht, te weten of sprake is van het van overheidswege voeren van een categoriaal beschermingsbeleid door een omliggend EU-land en/of door een EU-land met een vergelijkbare asielpopulatie. Dat in het ambtsbericht niets is vermeld over het beleid in Duitsland en in Frankrijk, zoals de rechtbank heeft overwogen, betekent niet dat deze landen wel een met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid voeren. Nu de vreemdeling verder geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, heeft de rechtbank door nadere motiveringseisen te stellen omtrent de in artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vb 2000 genoemde indicator, het toe te passen toetsingskader miskend.


Uitspraak

200605571/1. Datum uitspraak: 27 december 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/32042 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2006 in het geding tussen: [vreemdeling] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 4 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 2 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de minister onvoldoende kenbaar en inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden zijn besluit om op grond van het beleid van andere landen van de Europese Unie (hierna: EU) af te zien van het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor Afghaanse asielzoekers, is gebaseerd, heeft miskend dat de in rechte aan de beslissing om geen beleid van categoriale bescherming te voeren te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op het toepasselijke toetsingskader. 2.1.1. Ingevolge artikel 34 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is het beleid in andere landen van de EU een van de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d. 2.1.2. In paragraaf C1/4.5.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van het besluit van 11 juli 2005, is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: "Op grond van artikel 3.106, onder c, Vb 2000 wordt voorts het beleid in andere landen van de EU meegewogen. Er wordt belang gehecht aan het afstemmen van het beleid met dat van andere EU-landen. De landen waarvan het beleid wordt onderzocht, zullen veelal ons omringende landen zijn en/of landen die wat betreft asielpopulatie op Nederland lijken. Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. Hoe homogener de informatie over het beleid van de andere landen is, hoe meer gewicht toekomt aan deze indicator. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien duidelijk is dat andere landen in hun beleid nog geen rekening hebben kunnen houden met relevante recente ontwikkelingen, zoals het uitbreken van een oorlog of juist het beëindigen van gewelddadigheden." 2.1.3. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2006 over de algemene situatie in Afghanistan (hierna: het ambtsbericht) wordt in paragraaf 4.5 ingegaan op het beleid in andere landen, te weten België, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. In een brief van 20 maart 2006 heeft de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2005/2006, 19 637, nr. 1029) medegedeeld dat hij vanwege het beleid in de ons omringende landen geen reden ziet een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghaanse asielzoekers te voeren, nu uit het ambtsbericht blijkt dat België, Denemarken, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk geen speciaal beleid voeren en terugkeer mogelijk achten. 2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2006 in zaak no. 200602792/1; NAV 2006/25), moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de minister, in overleg met de Tweede Kamer, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele situatie en de veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de minister te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de minister te respecteren. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat in artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de wijze waarop het beleid van andere landen van de EU bij de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, dient te worden betrokken, niet nader wordt ingevuld. 2.1.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het ambtsbericht en de brief van de minister van 20 maart 2006 welke argumenten de minister in hoofdzaak bepalend heeft geacht voor zijn keuze om in dezen aan te sluiten bij het ambtsbericht, te weten of sprake is van het van overheidswege voeren van een categoriaal beschermingsbeleid door een omliggend EU-land en/of door een EU-land met een vergelijkbare asielpopulatie. Dat in het ambtsbericht niets is vermeld over het beleid in Duitsland en in Frankrijk, zoals de rechtbank heeft overwogen, betekent niet dat deze landen wel een met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid voeren. Nu de vreemdeling verder geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, heeft de rechtbank door nadere motiveringseisen te stellen omtrent de in artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vb 2000 genoemde indicator, het toe te passen toetsingskader miskend. Grief 2 slaagt. 2.2. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister in de grieven voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 11 juli 2005 voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven. 2.2.1. Voormelde brief van de minister van 20 maart 2006 is op 28 juni 2006 voorwerp geweest van een algemeen overleg tussen de vaste commissies voor Justitie en voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de minister en de Minister van Buitenlandse Zaken. Blijkens het verslag van dat overleg (Kamerstukken II 2005/2006, 19 637, nr. 1068, p. 9) is het beleid in de andere landen van de EU aan de orde geweest. Met het oog hierop en in het licht van hetgeen hierover onder 2.1.5 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich mede in het licht van het in andere landen van de EU terzake gevoerde beleid, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is, dat een beleid van categoriale bescherming dient te worden gevoerd. Ten aanzien van de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden overweegt de Afdeling dat deze zijn verworpen in uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen, tegen de aldus gegeven oordelen in hoger beroep niet is opgekomen en deze losstaan van hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Het inleidende beroep is ongegrond. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2006 in zaak no. AWB 05/32042; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. De Vink ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006 154 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak