Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8741

Datum uitspraak2007-02-14
Datum gepubliceerd2007-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 06/700
Statusgepubliceerd


Indicatie

LB - fictieve dienstbetrekking digra - geschatte km-vergoeding is loon - genietingsmoment


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/700 Uitspraakdatum: 14 februari 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiseres], gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder. Procesverloop 1.1 Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ter grootte van € 8.534 alsmede bij beschikking een boete van € 2.133. Verder heeft verweerder een bedrag van € 1.027 aan heffingsrente berekend. 1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 februari 2006 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 maart 2006, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007 te Leeuwarden. Eiseres is (aangetekend) schriftelijk uitgenodigd om hierbij aanwezig te zijn, maar zij noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer J.P. Vleeshouwer. Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast: 2.1 De ondernemingsactiviteit van eiseres bestaat uit de verkoop van tweedehands isolatiematerialen. Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [de moedermaatschappij] (de moedermaatschappij). 2.2 De [de vader] (hierna: de vader) was de oprichter van het door eiseres geëxploiteerde bedrijf. Gedurende het tijdvak van naheffing heeft de vader zijn expertise ingezet ten behoeve van eiseres zonder dat daar een geldelijke beloning tegenover stond. Hij heeft voor aanvang van het in geding zijnde naheffingstijdvak zijn aandelen in de moedermaatschappij verkocht aan zijn zoon, [de zoon] (hierna: de zoon). De vader is in 2001, 2002, noch later in dienstbetrekking werkzaam geweest bij eiseres noch de moedermaatschappij. 2.3 De zoon is in het onderwerpelijke tijdvak enig aandeelhouder van de moedermaatschappij. 2.4 Eiseres heeft in oktober 2002 voor een geschat aantal van de in 2001 door de zoon verreden kilometers (10.000 km à f. 0,60) een vergoeding verrekend in haar rekeningcourant-verhouding ten gunste van de zoon. In oktober 2003 heeft op dezelfde grond een verrekening plaats gevonden voor een geschat aantal van in 2002 door de zoon verreden kilometers (20.000 km à € 0,28). Voor de vader hebben in oktober 2002 en oktober 2003 eveneens dergelijke verrekeningen plaats gevonden (5.000 km verreden in 2001 à f. 0,60; 5.000 km verreden in 2002 à € 0,28). Tussen eiseres en haar moedermaatschappij heeft geen verrekening plaats gevonden. Eiseres heeft geen kilometeradministratie bijgehouden. 2.5 Tijdens een bij eiseres ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder geconstateerd dat in 2002 meer netto loon is uitbetaald dan is verantwoord in de loonadministratie. 2.6 Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de onder 2.4 besproken kilometervergoedingen aangemerkt als belast loon. 2.7 Eiseres heeft aan verweerder kenbaar gemaakt dat zij voornemens is de over het eventuele bovenmatige deel van de kilometervergoedingen verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen te verhalen op de vader en de zoon, die beiden op voorhand met dat verhaal hebben ingestemd. 2.8 Verweerder heeft ter zake van de onder 2.4 en 2.5 aangeduide correcties de bestreden naheffingsaanslag opgelegd en gelijktijdig een boetebeschikking ter grootte van 25 procent. Geschil 3.1 Het geschil betreft de hoogte van de bestreden naheffingsaanslag, de hoogte van de heffingsrente en de boete. 3.2 Eiseres is primair van mening dat ten tijde van de verrekeningen van de kilometervergoedingen geen dienstbetrekking (meer) bestond tussen enerzijds eiseres en anderzijds de vader respectievelijke de zoon. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de kilometervergoedingen als vrije vergoedingen moeten worden aangemerkt, althans onbelast moeten blijven, omdat artikel 68 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB2001) onverbindend zou zijn. Indien en voor zover de kilometervergoedingen zijn te kwalificeren als belast loon, is eiseres meer subsidiair van mening dat heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege moet blijven, omdat het genietingsmoment van het loon buiten het onderhavige naheffingstijdvak is gelegen. Voorts komt eiseres op tegen het door verweerder toegepaste tarief en de opgelegde boete. Ook zijn de correcties in de visie van eiseres niet aan het juiste kalenderjaar toegerekend, zodat de heffingsrente onjuist is vastgesteld. Het gelijk van eiseres leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot op € 278, zijnde een naheffing tegen het enkelvoudige tarief eindheffing van 37,6 procent over het nettoloon verschil van € 741 welke voor de berekening van heffingsrente moet worden toegerekend aan 2002. Eiseres concludeert verder tot vernietiging van de boete, vermindering van de heffingsrente en vergoeding van de werkelijke kosten van de beroepsprocedure. 3.3 Verweerder is in beroep teruggekomen op de naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de met de vader verrekende kilometervergoedingen. Verder sluit verweerder zich aan bij eiseres' standpunt over de vaststelling van de omvang en het jaar van naheffing ter zake van de onder 2.5 besproken netto loonbetalingen. Ter zitting heeft verweerder de boete op de laatstbedoelde correctie laten varen. Voor het overige handhaaft verweerder zijn opvatting. Het gelijk van verweerder leidt tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op € 6.303 overeenkomstig zijn conclusie onder punt 6 van het verweerschrift, terwijl de boete in dat geval dient te worden verminderd tot op 25 procent van € 6.025, zijnde € 1.506. Voor afwijking van het forfaitaire stelsel bij vaststelling van de proceskostenvergoeding bestaat volgens verweerder geen aanleiding. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Beoordeling van het geschil 4.1 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar 3.3, dat zij nog slechts hoeft te oordelen over de heffing ter zake van de beide kilometervergoedingen die eiseres heeft toegekend aan de zoon. 4.2 Ingevolge artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna IB2001). Gelet op de onder 2.1 en 2.3 vastgestelde feiten houdt de zoon indirect alle aandelen in eiseres, terwijl hij op grond van de onder 2.4 vastgestelde feiten tevens arbeid ten behoeve van haar heeft verricht, zodat tussen hem en eiseres in het naheffingstijdvak een fictieve dienstbetrekking heeft bestaan. 4.3 Krachtens artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen dat uit dienstbetrekking wordt genoten. De zoon heeft uit zijn dienstbetrekking met eiseres een vergoeding ontvangen voor gereden kilometers. Deze vergoeding behoort tot het loon, tenzij sprake is van een vrije vergoeding. 4.4 De rechtbank is van oordeel dat eiseres, op wie de bewijslast rust, door de in 2.4 aangeduide kilometervergoedingen enkel te schatten zonder het bijhouden van een kilometeradmistratie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en tot welke omvang, de uitgekeerde kilometervergoedingen betrekking hebben op werkelijk door de zoon voor eiseres verreden zakelijke kilometers. Gelet op het bepaalde in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, Wet LB, gelezen in het licht van de ontstaansgeschiedenis van dit artikel, acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat artikel 68 URLB2001 onverbindend zou zijn. Derhalve is geen sprake van vrije vergoedingen, zodat de verrekende vergoedingen tot het loon van de zoon behoren. Het bedoelde loon is genoten op het tijdstip waarop eiseres en de zoon, gelijk verweerder heeft gesteld in de eerste alinea op pagina 6 van zijn verweerschrift, (via onderhandelingen) de omvang van het aantal te vergoeden kilometers hebben vastgesteld. Naar de rechtbank uit de gedingstukken begrijpt, is die omvang eerst geruime tijd na afloop van het desbetreffende kalenderjaar schattenderwijs bepaald op of vlak voor het moment waarop de verrekening in rekeningcourant heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zijn andersluidende opvatting niet aannemelijk weten te maken. Derhalve is dit loon door de zoon genoten in oktober 2002 respectievelijk oktober 2003. De rechtbank stelt vast dat het laatstgenoemde genietingsmoment is gelegen buiten het tijdvak van naheffing, zodat de kilometervergoeding over 2002 ten onrechte in de bestreden naheffingsaanslag is begrepen. 4.5 Gelet op de onder 2.7 vastgestelde feiten heeft verweerder zijn stelling dat verhaal voor eiseres niet mogelijk zal zijn, niet aannemelijk gemaakt, zodat hij ten onrechte het tabeltarief als bedoeld in artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, Wet LB heeft toegepast. 4.6 De rechtbank volgt partijen in hun eenparige standpunt dat de onder 2.5 vermelde correctie wegens netto loonbetalingen voor de bepaling van de verschuldigde heffingsrente moet worden toegerekend aan het jaar 2002. Voorts leidt hetgeen onder 4.4 is overwogen ertoe dat de aldaar besproken correctie voor de bepaling van de verschuldigde heffingsrente eveneens aan het jaar 2002 moet worden toegerekend. Derhalve vangt het tijdvak waarover de heffingsrente dient te worden berekend aan op 1 januari 2003, zodat verweerder de verschuldigde heffingsrente te hoog heeft vastgesteld. 4.7 In het kader van de beoordeling van de boete is de rechtbank van oordeel dat eiseres had kunnen en behoren te weten dat de vaststelling van een kilometervergoeding op basis van een achteraf gemaakte schatting, zonder dat daaraan enige administratieve vastlegging ten grondslag ligt, onvoldoende is om die vergoeding onbelast te kunnen uitbetalen. Het is daarom aan haar grove onachtzaamheid te wijten dat te weinig belasting is afgedragen, zodat sprake is van een geval van grove schuld. De rechtbank acht de stellingen van eiseres ter zake van het onbelast moeten laten van de kilometervergoedingen niet pleitbaar, zodat een boete op die grond niet achterwege hoeft te blijven. Een boete van 25 procent over de nageheven belasting acht de rechtbank passend en geboden. 4.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank zal de naheffingsaanslag verminderen tot op € 1.421 (42% van € 2.723 plus 37,6% van € 741). De heffingsrente dient verminderd te worden tot op € 152 en de boete tot op € 285. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten zijn geen termen aanwezig nu de door eiseres gestelde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet uitzonderlijk zijn. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de belastingaanslag tot op € 1.421; - vermindert de heffingsrente tot op € 152; - vermindert de boete tot op € 285; - bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 14 februari 2007 door mr. J.W. Keuning, mr. dr. P. van der Wal en mr. N.P. Witteveen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.