
Jurisprudentie
AZ8747
Datum uitspraak2007-04-27
Datum gepubliceerd2007-04-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/123HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-04-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/123HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
WTBZ, verzet op voet van art. 25; onteigeningszaak, vast recht in cassatie (art. 2 lid 3 onder f).
Conclusie anoniem
Rekestnr. R06/123HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 16 februari 2007
Conclusie inzake:
mr. J.P. van den Berg
tegen
de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Deze zaak betreft een verzetprocedure op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz).
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij vonnis van 21 juli 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage vervroegd de onteigening uitgesproken ten name en ten behoeve van de gemeente 's-Gravenhage, hierna: de gemeente, van de onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1 en 2] te [plaats]. Dit vonnis is op 28 september 2004 ingeschreven in de openbare registers.
1.2 Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 15 februari 2006, gewezen tussen de gemeente als eiseres enerzijds en (onder meer) Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. anderzijds, - voorzover thans van belang - vastgesteld dat ten laste van de gemeente aan Civilised Traveller een bedrag toekomt ter hoogte van € 1.296.200,- ter zake van de beëindiging van de erfpachtsrechten betreffende de percelen [a-straat 1 en 2] te [plaats] en heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor Bever Zwerfsport vastgesteld op het bedrag van € 193.567,- en de gemeente tot betaling van dit bedrag aan Bever Zwerfsport veroordeeld.
1.3 Bij dagvaarding van 12 april 2006, ter griffie van de Hoge Raad geboekt onder rolnr. C06/113HR, heeft de gemeente cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2006.
Opposant, Van den Berg, heeft zich voor Civilised Traveller en Bever Zwerfsport gesteld.
1.4 De waarnemend griffier van de Hoge Raad heeft te dezer zake een vast recht in rekening gebracht van € 5.810,-. Per maandafrekening van het Ministerie van Justitie van 8 augustus 2006 is daarvan mededeling gedaan aan opposant(1).
1.5 Opposant is tegen deze beslissing tijdig(2) in verzet gekomen bij verzetschrift als bedoeld in art. 25 Wtbz en heeft daarbij verzocht het vast recht vast te stellen op een bedrag van € 296,-.
Bij brief van 10 oktober 2006 is een gecorrigeerde versie van het verzetschrift ingediend met het verzoek deze versie in de plaats te stellen van het eerder toegezonden exemplaar(3).
1.6 De griffier van de Hoge Raad heeft bij verweerschrift van 17 oktober 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In het verzoekschrift tot verzet wordt onder verwijzing naar HR 17 juli 1995, NJ 1995, 749 betoogd dat in onteigeningszaken het tarief van art. 2 lid 3 onder f Wtbz, te weten het tarief "voor alle andere gevallen" van € 296,-, van toepassing is, nu de eis in een onteigeningsprocedure niet strekt tot betaling van een bepaalde geldsom als bedoeld in art. 2 lid 3 onder c en d Wtbz.
2.2 In zijn uitspraak van 17 juli 1995, NJ 1995, 749 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
"2.2. Het (...) verzet [stelt de vraag] aan de orde of in onteigeningszaken waarin de vast te stellen schadeloosstelling(en) in geschil is (zijn), sprake is van een 'eis (die) strekt tot betaling van een bepaalde geldsom' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder b en c en lid 3 onder b en c (oud, toev. W-vG) of van 'een ander geval' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder d en lid 3 onder d WTBZ (oud, toev. W-vG).
2.3. De Griffier verdedigt het eerste, daartoe aanvoerende dat het duidelijk gaat om de verschuldigdheid van bepaalde geldsommen, dat er sprake is van een bepaald financieel belang en dat het vast recht gekoppeld moet worden aan dat financiële belang. Opposant verdedigt het laatste, daartoe aanvoerende dat de eis in een onteigeningsprocedure niet strekt tot betaling van een bepaalde geldsom doch tot het uitspreken van de onteigening van een aan de gedaagde in eigendom toebehorende zaak.
2.4. Het gelijk is aan opposant. In een onteigeningszaak strekt de eis tot onteigening en bepaling van het door de onteigenende partij te betalen bedrag der schadeloosstelling. De eis strekt derhalve niet tot betaling van een bepaalde geldsom als onder 2.2 bedoeld nu daaronder moet worden verstaan betaling van een bepaalde geldsom door de gedaagde of verweerder. Mitsdien is het tarief voor 'alle andere gevallen' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder d respectievelijk lid 3 onder d (oud, toev. W-vG) van toepassing in de onder 2.2 bedoelde onteigeningszaken. (...)"
2.3 Echter, nadien is de Wtbz gewijzigd(4), waarbij (onder meer) het huidige art. 2 lid 2 onder f is toegevoegd. Op grond van dit voorschrift bedraagt het vast recht bij de rechtbanken (art. 2 lid 2):
"f. In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan 2,2 procent van de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend, met een minimum van € 226 en een maximum van € 4.670 en tot een maximum van € 1.119 voor de gedaagde of verweerder indien deze een natuurlijke persoon is. Voorshands is verschuldigd 2,2 procent van de som die als schadeloosstelling wordt aangeboden, met een minimum van € 226 en een maximum van € 4.670 en tot een maximum van € 1.119 voor de gedaagde of verweerder indien deze een natuurlijke persoon is. Het verschuldigde vast recht wordt afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van € 5." (5)
2.4Bij de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting is het volgende opgemerkt(6):
"De wijziging in het tweede lid is tweeledig. Naast de toepassing van de algemene verhoging met 7,5% worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd (onderdelen e en f nieuw). Tot nog toe is in vrijwarings- en onteigeningszaken slechts een griffierecht van f 370 verschuldigd, zijnde het tarief <>. Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad in vrijwarings- of onteigeningszaken wordt voor de berekening van het verschuldigde griffierecht de vordering gewaardeerd op <> en komt daarom slechts voor het tarief van het huidige onderdeel e in aanmerking, zijnde thans
f 370. Met name bij onteigeningszaken bedraagt het achterliggende financiële belang vaak een veelvoud van f 25 000. Daardoor ontstaat ons inziens een wanverhouding tussen het griffierecht dat op grond van het tweede lid, onder d, is verschuldigd voor geldvorderingen van meer dan f 25.000 en de vorderingen inzake onteigening of vrijwaring. Derhalve hebben wij gemeend, in het licht van de financiële doelstelling van dit wetsvoorstel, twee nieuwe onderdelen e en f in te kunnen voegen. Voor de wijze van berekening van het griffierecht hebben wij vervolgens aansluiting gezocht bij het bestaande onderdeel d. (...)"
2.5 Hoewel in art. 2 lid 3 Wtbz geen afzonderlijke bepaling is opgenomen over het vast recht dat in cassatie in onteigeningszaken is verschuldigd, meen ik dat ook in cassatie dient te worden aangesloten bij het uitgangspunt dat de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend, bepalend is voor de hoogte van het verschuldigde vast recht, nu niets er op wijst dat de wetgever deze wetswijziging alleen voor de eerste aanleg heeft bedoeld.
2.6 Ik wijs daartoe allereerst op de hiervoor geciteerde tekst van de toelichting op art. 2 lid 2 Wtbz. De daarin genoemde wanverhouding tussen het griffierecht dat is verschuldigd voor geldvorderingen van meer dan thans € 11.345,- en de vorderingen inzake onteigening geldt evenzeer voor de procedure in cassatie.
2.7 Daarnaast heeft de minister in de korte beschrijving van het wetsvoorstel in algemene termen gesproken over de wijziging van het vast recht in onteigeningszaken, zonder te differentiëren naar procedures in eerste aanleg of die in cassatie. In de Memorie van Toelichting is dienaangaande het volgende opgenomen(7):
"Voor een goed begrip van dit wetsvoorstel merken wij op dat het wetsvoorstel uit twee elementen is opgebouwd. Het wetsvoorstel bevat de introductie van enkele nieuwe griffierechten dan wel de verandering van de berekeningsgrondslag van bestaande griffierechten. (...). Daarnaast stellen wij voor het vast recht in onteigenings- en vrijwaringszaken voortaan aan het onderliggende financiële belang te koppelen (...)."
2.8 In de Nota naar aanleiding van het Verslag heeft de (nieuwe) minister daar nog het volgende aan toegevoegd(8):
"Naast de in de toelichting op het onderhavige artikellid gegeven algemene ratio voor de introductie van het vast recht in onteigeningszaken wijs ik op het volgende. Ook in veel algemene geldvorderingskwesties geldt dat het eigenlijke geschil betrekking heeft op <> in plaats van op de basis- of hoofdsom, hetgeen niet wegneemt dat in het gemiddelde geval de complexiteit van de procedure in belangrijke mate wordt bepaald door de omvang van de totale geldsom. Ik zie mede tegen de achtergrond van het gelijkheidsbeginsel geen aanleiding voor de berekening van de hoogte van het griffierecht onderscheid te maken tussen algemene civiele geldvorderingen en op geld waardeerbare vorderingen van de overheid in onteigeningszaken."
2.9 Uit deze parlementaire geschiedenis blijkt m.i. dat voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht in onteigeningszaken uitdrukkelijk aansluiting is gezocht bij het systeem van griffierechtbepaling in algemene geldvorderingszaken. Dit brengt mee dat bij gebrek aan een specifieke bepaling het bepaalde in art. 2 lid 3 onder c en d Wtbz inzake het verschuldigde vast recht in onteigeningszaken in cassatie dient te worden toegepast(9).
Het verzet is mitsdien ongegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie bijlage 1 bij het verzetschrift.
2 Het verzetschrift is op 8 september 2006 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, derhalve binnen de termijn van één maand als bedoeld in art. 25 lid 1 Wtbz.
3 In de brief wordt opgemerkt dat per abuis in het oorspronkelijke verzetschrift een aantal onjuiste wetsartikelen is opgenomen.
4 Wet tarieven in burgerlijke zaken ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten, Stb. 1998, 744.
5 De rechtbank heeft op de voet van dit voorschrift € 4.260,- (2,2% x € 193.567,- = € 4.258,47, afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van € 5,-) ter zake van griffierecht in rekening gebracht.
6 MvT, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 926, nr. 3, p. 6-7.
7 Kamerstukken II, 1997-1998, 25 926, nr. 3, p. 3.
8 Kamerstukken II, 1997-1998, 25 926, nr. 7, p. 5.
9 Zie voor het aanknopingspunt daarbij bijv. HR 30 november 2001, NJ 2002, 36 en HR 27 september 2002, NJ 2002, 533.
Uitspraak
27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/123HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. J.P. VAN DEN BERG,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 25 Wet
tarieven in burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden.
1. De feiten
Bij dagvaarding van 12 april 2006, ingeschreven onder rolnummer C06/113, heeft de gemeente 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2006. In dit vonnis heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, vastgesteld dat aan Civilised Traveller B.V. ten laste van de gemeente een bedrag toekomt ter zake van de beëindiging van de erfpachtsrechten betreffende de percelen [a-straat 1 en 2]/[b-straat 1] ter hoogte van € 1.296.200,-- en heeft zij de schadeloosstelling voor Bever Zwerfsport B.V. vastgesteld op € 193.567,--.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is door de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad bepaald op € 5.810,--.
Tegen de beslissing van de (waarnemend) griffier is de advocaat van Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. in voormelde cassatieprocedure, mr. J.P. van den Berg, op 8 september 2006 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ. Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Van den Berg een gecorrigeerde versie van het verzoekschrift overgelegd met het verzoek deze in de plaats te stellen van het eerder toegezonden exemplaar.
De (waarnemend) griffier van de Hoge Raad heeft op 17 oktober 2006 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In deze onteigeningszaak heeft de (waarnemend) griffier wegens in cassatie verschuldigd vast recht een bedrag van € 5.810,-- in rekening gebracht, zulks op basis van art. 2 lid 3, onder d, WTBZ, dat geldt voor zaken bij de gerechtshoven en de Hoge Raad waarin "de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan € 11.345,--". Opposant meent dat het vast recht had moeten worden vastgesteld op basis van art. 2 lid 3, onder f, WTBZ, dat voor de gerechtshoven en de Hoge Raad geldt voor "alle andere gevallen".
2.2 Het gelijk is aan opposant. Hij beroept zich terecht op HR 17 juli 1995, nr. 8692, NJ 1995, 749, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een onteigeningszaak de eis strekt tot onteigening en bepaling van het door de onteigenende partij te betalen bedrag der schadeloosstelling en niet strekt "tot betaling van een bepaalde geldsom" nu daaronder moet worden verstaan betaling van een bepaalde geldsom door de gedaagde of verweerder. Naar het oordeel van de Hoge Raad was in onteigeningszaken waarin de vast te stellen schadeloosstelling in geschil is, daarom het tarief voor "alle andere gevallen" van toepassing.
Nadien is art. 2 WTBZ met ingang van 15 januari 1999 gewijzigd bij de wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 744 tot verhoging van de opbrengst van griffierechten. De bepalingen van art. 2 lid 3 over het vast recht bij de gerechtshoven en de Hoge Raad, waarop het zojuist vermelde oordeel van de Hoge Raad berustte, zijn evenwel niet gewijzigd. Wel is in art. 2 lid 2, betreffende het vast recht bij de rechtbanken, een onderdeel f toegevoegd dat een vast recht voorschrijft voor zaken "waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan" van een percentage van "de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend", maar daarmee is geen regeling voor het vast recht in cassatie gegeven.
Er is geen sprake van een onmiskenbare vergissing die aanleiding zou kunnen geven het vast recht in cassatie op overeenkomstige wijze te bepalen als het vast recht voor de eerste aanleg. Niet aannemelijk is dat het de wetgever is ontgaan dat art. 2 WTBZ vanaf 1 januari 1984 (wet van 30 december 1983, Stb. 1983, 694) in het tweede en derde lid een naar instantie en onderwerp gedifferentieerd systeem voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht inhoudt. Nu noch bij de wetswijziging van 1999 noch nadien in art. 2 lid 3 WTBZ een specifieke regeling is opgenomen voor het vast recht bij de Hoge Raad in onteigeningszaken, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat het tarief voor "alle andere gevallen" als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder f, WTBZ van toepassing is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond;
vernietigt de bestreden beslissing van de griffier;
stelt het door Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. voor de cassatieprocedure met rolnummer C06/113 verschuldigde vast recht op het bedrag van € 296,--.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.

