Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8767

Datum uitspraak2007-01-18
Datum gepubliceerd2007-02-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5885 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan het strafontslag van betrokkene werkzaam (geweest) als conciërge in rechte stand houden?


Uitspraak

04/5885 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 september 2004, 03/2081 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs van de gemeente Amersfoort (hierna: bestuurscommissie) Datum uitspraak: 18 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding 05/1043 tussen appellant en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan welk geding ook de bestuurscommissie deelnam, plaatsgevonden op 14 december 2006. De bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen, werkzaam bij de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen. Appellant en zijn raadsman zijn, zoals kort tevoren bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was al enige tijd werkzaam als conciërge bij de openbare basisschool [naam school] te Amersfoort. In een gesprek van 11 oktober 2002 is hem meegedeeld dat zijn dienstverband per 1 januari 2003 zal aflopen. Bij brief van 10 december 2002 is van de mededeling in het gesprek op 11 oktober 2002 teruggekomen en is hem meegedeeld dat hij nog altijd in dienst is en op 6 januari 2003 wordt verwacht op zijn werk. Appellant is op die datum, de eerste schooldag na de kerstvakantie, niet op zijn werk verschenen. Bij brief van 7 januari 2003 is hem meegedeeld dat dit wegblijven als plichtsverzuim wordt aangemerkt en is hij gesommeerd om op 14 januari 2003 op de school te verschijnen om zijn werkzaamheden te verrichten. Daarbij is aangegeven dat indien hij niet komt een voornemen tot ontslag zal worden voorbereid. Appellant is niet op zijn werk verschenen. Bij brief van 16 januari 2003 is hij op de hoogte gebracht van het voornemen tot disciplinair ontslag omdat hij op 14 januari 2003 en daarna niet op zijn werk is verschenen. Nadat appellant zijn zienswijze op dit voornemen heeft gegeven is bij besluit van 11 maart 2003 aan dit voornemen uitvoering gegeven en is appellant per 1 april 2003 strafontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2003, meegedeeld aan appellant bij brief van 11 juli 2003. 2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft ook in hoger beroep betwist dat sprake is van plichtsverzuim, omdat hij op grond van het gesprek in oktober 2002 in de veronderstelling verkeerde dat hij na 1 januari 2003 geen dienstverband meer had en niet hoefde te komen werken. Appellant stelt de aan hem gezonden brieven waarin hij werd gemaand op zijn werk te verschijnen niet te hebben ontvangen en hij betwist dat hem tijdens een bezoek aan de school in december 2002 mondeling zou zijn meegedeeld dat hij in januari 2003 weer op school werd verwacht. 4.1. De Raad is met de bestuurscommissie en de rechtbank van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering door op en na 6 januari 2003 niet op zijn werk te verschijnen. De stelling van appellant dat hij er niet van op de hoogte was dat hij geacht werd op genoemde datum zijn werkzaamheden te komen verrichten acht de Raad niet geloofwaardig. Niet uitgesloten is dat appellant de brief van 10 december 2002 niet heeft ontvangen, nu deze aan zijn oude adres in Amersfoort was gezonden. Aangezien appellant kennelijk had nagelaten zijn werkgever van zijn inmiddels plaatsgevonden verhuizing naar Rotterdam en van zijn nieuwe adres op de hoogte te brengen moet dat voor zijn rekening komen. De Raad acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat met appellant, toen hij in december 2002 op school was, is gesproken over werkhervatting na 1 januari 2003. De Raad wijst op de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de voormalig directeur en de adjunct-directeur van de school. Appellant heeft daar niets meer tegenin gebracht. Gelet hierop neemt de Raad aan dat appellant wist dat hij op 6 januari 2003 op school werd verwacht. Ook het verzuim na 6 januari 2003 kan als werkweigering worden aangemerkt. Op grond van de gedingstukken staat vast dat de aangetekend verzonden brief van 7 januari 2003, verzonden naar appellants nieuwe adres, door appellant niet is afgehaald. Die omstandig-heid moet voor rekening van appellant komen. De eveneens aangetekend verzonden brief van 16 januari 2003 is niet teruggekomen bij de bestuurscommissie, zodat moet worden aangenomen dat deze brief appellant heeft bereikt en dat hij van de inhoud daarvan kennis droeg. Desondanks is appellant ook na 16 januari 2003 niet op zijn werk verschenen. 4.2. De Raad is voorts van oordeel dat dit gedrag aan appellant kan worden toegerekend. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant ontevreden was over zijn arbeidsvoorwaarden met betrekking tot de ziektekostenverzekering en de reiskostenvergoeding, en om die reden geen heil zag in voortzetting van zijn dienstverband. Appellant heeft dit bij brief van 6 maart 2003 ook schriftelijk te kennen gegeven. Dit wijst er op dat appellant willens en wetens heeft verzuimd zijn werkzaamheden te hervatten, ook toen hem werd voorge-houden dat deze houding zou leiden tot strafontslag. De Raad is van oordeel dat dit gedrag van appellant terecht is aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van de toepas-selijke rechtspositiebepalingen en dat de bestuurscommissie bevoegd was appellant te ontslaan. De gekozen straf acht de Raad niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. 4.3. De stelling van appellant dat in het zienswijzegesprek is afgestapt van het disciplinair traject en hem een laatste kans werd gegeven, zodat de bestuurscommissie naderhand niet meer in redelijkheid op het strafontslag kon terugkomen, onderschrijft de Raad niet. Het verslag van het gesprek van 14 februari 2003 laat zien dat appellant daarbij de gelegen-heid werd gegeven mondeling zijn zienswijze te geven op het voorgenomen ontslag. Dat in dat gesprek ook is ingegaan op de door appellant ter sprake gebrachte arbeidsvoorwaar-den maakt dat niet anders, evenmin als de brief van 18 februari 2003 waarin appellant nader werd geïnformeerd over de hoogte van zijn salaris en de vergoedingen waarvoor hij in aanmerking kon komen. In die brief is immers tevens aan appellant meegedeeld dat afhankelijk van de inhoud van zijn reactie een nader besluit over het voorgenomen ontslag zou volgen. Hieraan heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het voorgenomen ontslag, ook indien hij negatief zou reageren op die brief, van de baan zou zijn. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H. Bolt en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) O.C. Boute. HD 16.01